ECLI:NL:GHAMS:2022:2801

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
21/001149
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoogte proceskostenvergoeding en dwangsom bij naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 juli 2021, waarin het beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting ongegrond werd verklaard. De heffingsambtenaar van de gemeente [Z] had op 15 augustus 2019 een naheffingsaanslag opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar maakte. Na een uitspraak op bezwaar op 23 januari 2020, waarin het bezwaar gegrond werd verklaard en een proceskostenvergoeding van € 130,50 werd toegekend, heeft belanghebbende beroep ingesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 18 augustus 2022 uitspraak gedaan. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de hoogte van de proceskostenvergoeding niet onredelijk was. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar bij de beoordeling van de zaak een ruime beoordelingsvrijheid toekwam en dat de toegepaste wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding niet onterecht was. Ook de vraag of er recht op een dwangsom bestond, werd negatief beantwoord. Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de beslistermijn voor rekening van belanghebbende kwam, omdat zijn gemachtigde niet tijdig had gereageerd op de uitnodiging voor de hoorzitting. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/01149
18 augustus 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Y] )
tegen de uitspraak van 29 juli 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/1666 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 15 augustus 2019 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 2 januari 2020, door de heffingsambtenaar ontvangen op 3 januari 2020, de heffingsambtenaar in gebreke gesteld in verband met het nog niet beslissen op het bezwaar en daarbij aanspraak gemaakt – in het geval niet binnen 14 dagen alsnog wordt beslist – op een dwangsom.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 januari 2020 het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd. Voorts is een proceskostenvergoeding toegekend ten bedrage van € 130,50.
1.4.
Belanghebbende heeft hiertegen op 4 maart 2020 beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij brief van 5 maart 2020, ontvangen op 6 maart 2020, verzocht de verbeurde dwangsom vast te stellen.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 11 maart 2020 het verzoek om een dwangsom afgewezen (hierna: de dwangsombeschikking).
1.7.
De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak van 29 juli 2021 ongegrond verklaard.
1.8.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 september 2021 en aangevuld bij brief van 15 november 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank worden belanghebbende en de heffingsambtenaar aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Bij brief van 9 januari 2020 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een telefonisch te houden hoorzitting op 14 januari 2020. In deze uitnodiging heeft verweerder aangegeven dat de termijn voor het afhandelen van het bezwaarschrift wordt opgeschort indien de hoorzitting niet op die datum kon plaatsvinden.
2. Bij mailbericht van 16 januari 2020 heeft eiser verweerder voorgesteld het hoorgesprek te laten plaatsvinden op 22 of 23 januari 2020. In reactie hierop heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een telefonisch te houden hoorzitting op 23 januari 2020 om 10.00 uur. Op dat tijdstip heeft de hoorzitting plaatsgevonden, waarna verweerder eveneens op 23 januari 2020 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daaraan nog het volgende toe.
2.2.
In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank is onder meer de volgende verklaring van de heffingsambtenaar opgenomen:
“Voor wat betreft de proceskostenvergoeding in bezwaar denk ik dat een kwart of maximaal een half als factor eerder op zijn plaats is dan het volle punt dat eiser voorstaat. Voor wat betreft de beroepsfase refereer ik mij.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil (i) de hoogte van de door de heffingsambtenaar bij de uitspraak op bezwaar toegekende proceskostenvergoeding en (ii) de verschuldigdheid van een dwangsom in verband met het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:

De hoogte van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase
6. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van eiser voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Awb, betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Bpb wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Ingevolge de eerste volzin van de bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Bpb, vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig de bijbehorende lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).
7. Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe. [-] De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8-9: "Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (...) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde." De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6: "Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener." [-] Uit het [-] vermelde volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.
8. De rechtbank stelt bij de beoordeling van het geschil voorop dat aan het vorenstaande de conclusie dient te worden verbonden dat verweerder bij die eigen waardering een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Voorts is verweerder niet gehouden zijn beslissing met betrekking tot de toegepaste wegingsfactor te motiveren. De in artikel 7:12 van de Awb neergelegde verplichting daartoe heeft geen betrekking op nevenbeslissingen als de toekenning van een vergoeding ter zake van proceskosten. Een strikte uitleg van de motiveringsplicht op dit punt zou niet stroken met de gedachte van de besluitgever het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet aan te moedigen, zoals die uit de toelichting naar voren komt en tevens uit het gebruik een grofmazig forfaitair systeem.
9. De rechtbank acht de door verweerder toegekende vergoeding niet onredelijk. Eisers gemachtigde heeft voor wat betreft de motivering van het bezwaar kunnen volstaan met het overleggen van de verklaring van zijn cliënt dat deze was slechts gestopt voor laden en lossen en bij gelegenheid van de (telefonische) hoorzitting heeft hij de feitelijke gang van zaken toegelicht. Daarbij heeft hij ook vaststaande jurisprudentie van de Hoge Raad aangehaald met betrekking tot de parkeerbelastingplicht indien sprake is van laden en lossen. Dat dit van eisers gemachtigde ook werkzaamheden vergde die de kwalificatie ‘zeer licht’ te boven gingen onderschrijft de rechtbank niet. Het gaat immers om een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent en van een dergelijke gemachtigde kan in alle redelijkheid worden verwacht dat hij de standaardjurisprudentie van de Hoge Raad over zijn vakgebied, waaronder het door hem genoemde arrest van de Hoge Raad uit 1975, kent. Ook de stelling van eiser dat de betrokkenheid van getuigen hebben geleid tot een zwaardere werklast volgt de rechtbank niet. Het dossier bevat niet meer dat de verklaring van eiser, terwijl van getuigenverklaringen niet blijkt. Ook de door eiser ter zitting genoemde jurisprudentie leidt niet tot gegrondverklaring van het beroep. De aan die uitspraken ten grondslag liggende feiten zijn niet vergelijkbaar met die van het hier voorliggende geschil.
10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag parkeerbelasting en de in verband daarmee toegekende proceskostenvergoeding ongegrond te worden verklaard.
11. De rechtbank volgt verweerder niet in diens primaire betoog dat eisers beroep voor zover dit zich richt tegen de beslissing van 11 maart 2020 omtrent de verzochte dwangsom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De dwangsombeslissing en het daaronder liggende materiele geschil vertonen een dermate sterke onderlinge verbondenheid dat rechtsvragen met betrekking tot het dwangsombesluit in de hoofdzaak aan de rechter kunnen worden voorgelegd.
12. Met betrekking tot de op 3 januari 2020 ontvangen ingebrekestelling is verder niet in geschil dat de wettelijke beslistermijn van zes weken was overschreden en dat ook overigens sprake is van een rechtsgeldig ingediende ingebrekestelling. Ook staat vast dat verweerder geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan binnen de wettelijke termijn van twee weken nadat hij de ingebrekestelling van eiser had ontvangen.
13. Dit betekent echter [niet] dat eiser reeds daarom aanspraak maakt op een dwangsom. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de (mail)correspondentie met eisers gemachtigde en diens handelwijze met betrekking tot het door eiser verlangde hoorgesprek. De overschrijding van de twee-wekentermijn komt daarom volledig voor rekening van eiser. De wetgever heeft met deze termijn van twee weken het bestuursorgaan enige tijd willen geven om alsnog een beslissing te nemen. De gemachtigde van eiser had zich daarom moeten realiseren dat op het moment dat hij verweerder in gebreke stelde, deze binnen een termijn van twee weken een uitspraak op het bezwaar zou willen nemen en dat, alvorens die uitspraak te nemen, ook een hoorzitting zou worden gepland. Van een professioneel gemachtigde mag worden verlangd dat hij zich in deze twee weken voldoende beschikbaar houdt voor een hoorzitting en in ieder geval met de nodige voortvarendheid reageert op een voorgesteld tijdstip voor die hoorzitting. Eisers gemachtigde heeft dat verzuimd. De rechtbank acht de ingebrekestelling – gegeven de gebrekkige medewerking aan het organiseren van een hoorzitting in de twee weken onmiddellijk na de ingebrekestelling – op een onredelijk tijdstip ingediend en als zodanig gelijk te stellen met een onredelijk laat ingediende ingebrekestelling, als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Verweerder heeft daarom terecht geoordeeld dat hij geen dwangsom was verschuldigd. Het beroep is daarom ook voor zover het ziet op de dwangsombeslissing ongegrond.”

5.Beoordeling van het geschil

De hoogte van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase
5.1.
Belanghebbende voert, onder verwijzing naar het zogenoemde PKV-richtsnoer (zie daarvoor de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 11 november 2021, nr. 20/00305, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315), in hoger beroep aan dat de heffingsambtenaar en ook de rechtbank de zaak ten onrechte als ‘zeer licht’ hebben aangemerkt. De bij dat gewicht behorende wegingsfactor van 0,25 acht belanghebbende, gelet op het zwaardere gewicht van de zaak, ontoereikend.
5.2.
De grief faalt. Ter toelichting van dit oordeel dient het volgende. Het Hof onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverwegingen 6 tot en met 10 van haar uitspraak en maakt deze tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt. Het Hof stelt voorop dat het de beslissing van de rechtbank en de heffingsambtenaar inzake de (proces)kostenveroordeling niet marginaal, maar volledig toetst [1] . Dit laat onverlet dat de vaststelling van de factor zaakzwaarte sterk met een waardering van feitelijke aard is verweven en dat naar ’s Hofs oordeel niet gezegd kan worden dat het bestuursorgaan of de rechtbank in dit geval een onjuiste afweging heeft gemaakt. Het Hof ziet, ook in het licht van hetgeen door belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd, onvoldoende reden om tot een andere afweging te komen.
5.3.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de heffingsambtenaar tijdens de zitting bij de rechtbank heeft erkend een te lage wegingsfactor te hebben gehanteerd. De heffingsambtenaar heeft dat, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting bij de rechtbank, betwist. Het Hof stelt voorop dat het proces-verbaal van de zitting voor hem in beginsel de enige kenbron vormt van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank. Aangezien in het proces-verbaal niet is vermeld dat de heffingsambtenaar heeft erkend dat een te lage wegingsfactor is gehanteerd en de heffingsambtenaar heeft betwist dat het proces-verbaal op dit punt een onjuiste weergave van zijn uitlatingen ter zitting bevat, verwerpt het Hof de stelling wegens gebrek aan feitelijke grondslag, dit nog daargelaten de vraag welke gevolgen zouden moeten worden verbonden aan een dergelijke uitlating.
Dwangsom
5.4.
De rechtbank heeft omtrent de dwangsom als volgt overwogen en beslist:
“13. (…) De gemachtigde van eiser had zich daarom moeten realiseren dat op het moment dat hij verweerder in gebreke stelde, deze binnen een termijn van twee weken een uitspraak op het bezwaar zou willen nemen en dat, alvorens die uitspraak te nemen, ook een hoorzitting zou worden gepland. Van een professioneel gemachtigde mag worden verlangd dat hij zich in deze twee weken voldoende beschikbaar houdt voor een hoorzitting en in ieder geval met de nodige voortvarendheid reageert op een voorgesteld tijdstip voor die hoorzitting. Eisers gemachtigde heeft dat verzuimd. (…).”
Het Hof onderschrijft dit oordeel. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt.
5.5.
In de onder 2.1 vermelde brief van 9 januari 2020 van de heffingsambtenaar aan de gemachtigde is het volgende opgenomen:
“[…]
Hierbij nodig ik u uit voor een (telefonische) hoorzitting op
Dinsdag 14 januari om 10:00 uur.
De hoorzitting zal zoals uw verzoek luidde, telefonisch plaatsvinden.
Indien de hiervoor genoemde datum en/of tijdstip u niet schikt, verzoek ik u om
binnen 1 weekna dagtekening van deze brief contact op te nemen en aan te geven op welke dag u het beste schikt. De hoorzitting kan plaatsvinden op maandag, dinsdag of donderdag. U kunt hiervoor contact opnemen met mevrouw […] (bij voorkeur per e-mail […] of op telefoonnummer […]). Aangezien wij van u op 3 januari een in gebrekestelling hebben ontvangen, vraag ik u indien de hoorzitting dinsdag niet kan plaatsvinden om opschorting van de termijn voor het afhandelen van het bezwaar tot een week na het plaatsvinden van de hoorzitting.
Indien u geen contact opneemt voor de hoorzitting of voor een nieuwe afspraak, zal ik op grond van artikel 7:3 onder d Awb afzien van het horen. Er zal dan uitspraak gedaan worden op basis van de gronden die u reeds naar voren heeft gebracht.”
5.6.
In zijn reactie op deze brief schrijft de gemachtigde per mailbericht van 16 januari 2020 (zie 2.1) onder meer het volgende:
“Ik stel voor dat de hoorzitting plaats zal vinden op 22 of 23 januari om 10 uur. ik zal het eerst proberen op 22 januari, mocht de hoorzitting niet kunnen doorgaan zal ik u bellen op 23 januari (mocht dit niet mogelijk zijn dan verneem ik dat graag van u). Ik zal u dan bellen (hopelijk krijg ik u dan te pakken).”
5.7.
Het Hof stelt vast dat de gemachtigde van belanghebbende op 16 januari 2020, en daarmee
voorhet verstrijken van de termijn van twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling [die eindigde op 17 januari 2020], heeft aangegeven te willen worden gehoord op 22 of 23 januari 2020. In dit voorstel ligt, anders dan de gemachtigde betoogt, besloten dat hij instemde met een verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak, tot en met in ieder geval 23 januari 2020. Ook in het geval dit niet de bedoeling was van de gemachtigde, mocht de heffingsambtenaar daar in redelijkheid vanuit gaan.
Nu de heffingsambtenaar op 23 januari 2020 uitspraak heeft gedaan, heeft de hij tijdig uitspraak gedaan en heeft de rechtbank ook om deze reden terecht geoordeeld dat geen dwangsom is verschuldigd.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten van het geding op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 van de Awb.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 18 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293.