ECLI:NL:GHAMS:2022:2789

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
21/00430 en 21/00447
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de WOZ-waarde van een onroerende zaak is vastgesteld op € 257.000. De heffingsambtenaar van de gemeente Alkmaar had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van het pand, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en dat hij recht had op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld en heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade tot een bedrag van € 500, alsook de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 534. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd voor wat betreft de WOZ-waarde, maar heeft de beslissing over de vergoeding van immateriële schade en proceskosten vernietigd. Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep met twee maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500. Tevens heeft het Hof de proceskosten vastgesteld op € 1.138,50, rekening houdend met de samenhang van de zaken.

De uitspraak van het Hof is gedaan op 27 september 2022 en is openbaar uitgesproken. De belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 21/00430 en 21/00447
27 september 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Alkmaar, de heffingsambtenaar,
alsmede op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
tegen de uitspraak van 7 mei 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/958 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2019 op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde (hierna: WOZ-waarde) van de onroerende zaak bekend als [adres 1] te [plaats] (hierna: het Pand) op de waardepeildatum 1 januari 2018 voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 257.000 (hierna: de WOZ-beschikking). In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna ook: OZB) en de aanslag rioolheffing voor het jaar 2019 bekend gemaakt.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 29 november 2019, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij mondelinge uitspraak van 7 mei 2021 (waarvan het proces-verbaal op diezelfde dag is verzonden) heeft de rechtbank als volgt op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’).
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweer[der] tot het vergoeden van door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4.1.
Het tegen deze uitspraak door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 juni 2021 en aangevuld bij brief van 19 juli 2021. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.2.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 juni 2021 en aangevuld op 25 augustus 2021, 2 september 2021 en 9 december 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende zijn nadere stukken ontvangen op 15 maart 2022 en 22 juni 2022. Van de heffingsambtenaar is een nader stuk ontvangen op 27 juni 2022. Deze stukken zijn over en weer aan partijen verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2022. De onderwerpelijke zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met kenmerken 21/00431 tot en met 21/00433 en 21/00445, 21/00446 en 21/00448. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is eigenaar van het pand. Het pand is een winkelruimte van slechts enkele meters diep en met een frontbreedte van 3,5 meter. De gebruiksoppervlakte is ongeveer 15 m².
2. Bij beschikking van 28 februari 2019 heeft verweerder de waarde van het pand vastgesteld op € 257.000. De waarde geldt voor het jaar 2019 met de waardepeildatum 1 januari 2018. [Eiser] heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de WOZ-waarde van het Pand niet te hoog is vastgesteld. Voorts is in geschil of en zo ja in hoeverre belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord is in geschil de hoogte van de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen:
“3. Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In geschil is de waarde van het pand. Eiser stelt zich op het standpunt dat de waarde op apert onjuiste wijze is vastgestelde en heeft daarvoor – kort weergegeven – aangevoerd dat het bezwaarschrift volgens een door verweerder gehanteerd vast stramien ongegrond is verklaard, dat binnen de gemeente sprake is van bodemdaling en (hei)palenpest door de historisch lage grondwaterstand, dat verweerder moet aangeven waar zich windmolens en hoogspanningsmasten bevinden, waar te hoge hoeveelheden fijnstof zijn aangetroffen en op welke locaties deze omstandigheden zich gezamenlijk voordoen. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder, in strijd met minimaal één rechtsbeginsel, de grondstaffel niet heeft overgelegd en ook de gemeentelijke taxatiekaarten en taxatieverslagen moet overleggen. Volgens eiser heeft verweerder geen geschikte referentiepanden gebruikt en is bij de waarde vaststelling onvoldoende rekening gehouden met de gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering, het rompslompforfait, het leegstandsrisico en met de sterke prijsstijgingen in de afgelopen jaren. Tenslotte maakt eiser aanspraak op een proceskostenvergoeding en op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ter zitting heeft eiser daar nog aan toegevoegd dat de leegstand in [plaats] erg hoog is en rekening moet worden gehouden met een leegstand van zeker 40%. Verder zijn de in het taxatierapport van verweerder genoemde vergelijkingsobjecten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] respectievelijk zes, vijftien en elfmaal zo groot zijn als het pand en daarmee niet met elkaar, laat staan met het pand te vergelijken. Verder is, aldus nog steeds eiser, onduidelijk hoe verweerder is gekomen tot een kapitalisatiefactor van het pand van 14,3. Eiser stelt voor om uit te gaan van een kapitalisatiefactor van 11,6.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarde moet worden gehandhaafd op € 257.000. Verweerder heeft daarvoor een onderzoeksrapport overgelegd dat is opgemaakt op 15 februari 2021 door [A] , taxateur onroerende zaken, verbonden aan Cocensus te Hoofddorp. Dit onderzoeksrapport bevat naast gegevens van het object gegevens van vergelijkbare objecten waarvan marktgegevens bekend zijn. Verder heeft verweerder – kort weergegeven – aangevoerd dat niet duidelijk is of eiser een hogere of lagere waarde bepleit en dat de gemachtigde van eiser in alle zaken waarin hij als gemachtigde optreedt nagenoeg gelijkluidende bezwaar- en beroepschriften indient en veel van de daarin aangevoerde gronden ter zitting of kort daarvoor worden ingetrokken. De wijze waarop de gemachtigde procedeert mag, aldus nog steeds verweerder, niet leiden tot nodeloze inspanningen, tijdsbesteding en kosten.
5. Bij de totstandkoming van de Wet WOZ is de WOZ-waarde omschreven als "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". De rechtbank overweegt dat verweerder aannemelijk moet maken dat hij de waarde niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Verweerder heeft daarvoor verwezen naar het door hem ingebrachte rapport. Ter zitting heeft verweerder daarover nog aangevoerd dat bij de taxatie de zogenoemde ITZA-methode is gebruikt. Dit is een gebruikelijke methode bij het taxeren van winkelruimten waarbij grote en kleine ruimten door middel van zonering met elkaar worden vergeleken. De kapitalisatiefactor van een object wordt bepaald aan de hand van bekende transacties en voor het pand is een lagere kapitalisatiefactor bepaald dan die is bepaald voor de vergelijkingsobjecten.
6. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de in het rapport vermelde gegevens te twijfelen. In het taxatierapport is zichtbaar dat de taxateur de ITZA-methode heeft gehanteerd en de gebruiksoppervlakte van de vergelijkingspanden heeft verdeeld in zones, al naar gelang de ligging van de winkelruimte ten opzichte van het front. In het rapport is de juistheid van de vastgestelde waarde verder getoetst volgens de huurwaardekapitalisatiemethode. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder met het onderzoeksrapport in het van hem te verlangen bewijs geslaagd. Het onderzoeksrapport bevat onder meer gegevens van de objecten [adres 4] , [adres 3] en [adres 2] . Van deze objecten zijn verkoopcijfers bekend. Hoewel ze aanmerkelijk groter zijn dan het pand, zijn ze, naar het oordeel van de rechtbank, qua ligging en gebruik goed bruikbaar als vergelijkingsobject. Op basis van de grootte, de verkoopcijfers en getaxeerde huurwaarden heeft verweerder voor het object [adres 4] een gecorrigeerde kapitalisatiefactor vastgesteld van 15,1, voor [adres 3] van 14,5 en voor [adres 2] van 15,5. Analyse van de vastgestelde waarde van het object op basis van de van het object bekende huurwaarde leidt tot een kapitalisatiefactor van 14,3. Naar het oordeel van de rechtbank is de vastgestelde waarde daarom niet te hoog ten opzichte van de gerealiseerde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
7. Hetgeen [eiser] heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. [Eiser] heeft de in het onderzoeksrapport van verweerder vermelde gegevens niet weersproken. Zo al sprake zou zijn van een gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering, een zeker leegstandsrisico en sterke prijsstijgingen in de afgelopen jaren, dan is aannemelijk dat dit alles is verdisconteerd in de gerealiseerde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten die in dezelfde winkelstraat zijn gelegen en kort voor of na de waardepeildatum zijn verkocht. Van de overige omstandigheden die eiser in zijn beroepschrift heeft genoemd is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en is ook uit andere bron niet gebleken dat en in welke mate die van invloed zijn op de waarde van het object. Ter zitting heeft eiser zich vooral gericht tegen het taxatierapport van verweerder, met name tegen de in dat rapport gehanteerde vergelijkingsobjecten. Eiser heeft echter niet meer gesteld dan dat het pand zou moeten worden vergeleken met één of meer van de vele cafetaria in [plaats] , maar hij heeft dit niet concreet gemaakt en de door hem voorgestelde kapitalisatiefactor van 11,6 ook op geen enkele wijze onderbouwd.
8. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de waarde niet te hoog vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond.
9. Eiser heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
10. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 8 maart 2019 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 7 mei 2021, is een periode van afgerond 26 maanden verstreken. Feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort zijn gesteld noch gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn met 2 maanden is overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar, oftewel 18 maanden, in beslag neemt. De uitspraak op bezwaar was op 29 november 2019. De bezwaarfase heeft dus (afgerond) 8 maanden, en daarmee 2 maanden te lang geduurd. Het beroepschrift is ingediend op 7 januari 2020. De beroepsfase heeft dus (afgerond) 16 maanden, en dus niet te lang geduurd. Daarom is de overschrijding van de redelijke termijn geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. De schadevergoeding komt dus geheel voor rekening van verweerder.
11. De rechtbank is van oordeel dat hoewel de onderhavige zaak volgtijdelijk is behandeld met de zaken met nummers HAA 20/959 tot en met HAA 20/961 van eiser er voor de immateriële schadevergoeding geen sprake is van samenhangende zaken zodat deze waar van toepassing in iedere zaak afzonderlijk wordt toegekend. Immers, om van samenhangende zaken te kunnen spreken is beslissend of dezelfde dienstverlener (de gemachtigde) in deze zaken nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten. Het oordeel van de rechtbank is dat hiervan in dit geval geen sprake is vanwege de verschillen tussen de tijdens de zitting besproken onroerende zaken en de verschillen tussen de door de gemachtigde volgtijdelijk op de beroepen gegeven toelichtingen (vgl. HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:420).
12. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond, maar kent de rechtbank eiser wel een schadevergoeding toe van € 500.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door [eiser] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en, omdat de vergoeding slechts wordt toegekend wegens het toekennen van een immateriële schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5 (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2).”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Vooraf: verschuldigd griffierecht hoger beroep
5.1.
Bij brieven van 24 november 2021 en 23 december 2021 heeft de griffier belanghebbende bericht dat hij op grond van de verstrekte gegevens niet voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht en dat daarom vooralsnog griffierecht in rekening zal worden gebracht. Het Hof ziet geen aanleiding om van deze voorlopige beslissing terug te komen. Belanghebbende is daarom voor de behandeling van dit hoger beroep definitief griffierecht verschuldigd, hetgeen ook reeds door hem is voldaan.
Is de WOZ-waarde niet te hoog vastgesteld?
5.2.
Het Hof is van oordeel dat het in onderdeel 5 van de uitspraak van de rechtbank weergegeven toetsingskader juist is. Van dat toetsingskader zal ook het Hof uitgaan. De rechtbank heeft vervolgens terecht geoordeeld dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Het Hof verenigt zich met hetgeen daartoe door de rechtbank is overwogen (in voornoemde geciteerde rechtsoverwegingen) en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. Hetgeen van de zijde van belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd werpt in dat kader geen nieuw of ander licht op de zaak.
Vergoeding van immateriële schade
5.3.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep is overschreden met twee maanden. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank over de aanvang (ontvangst van het bezwaarschrift op 8 maart 2019) en het einde van de termijn (de uitspraak van de rechtbank van 7 mei 2021), evenals met het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep verlengd zou moeten worden. Ook in hoger beroep is niet aannemelijk geworden dat de heffingsambtenaar iets in de weg stond om eerder uitspraak op bezwaar te doen dan hij heeft gedaan (op 29 november 2019). Hij was in ieder geval niet gehouden daarmee te wachten totdat de gemachtigde van belanghebbende op het hoorverslag had gereageerd. Ook ziet het Hof in de omstandigheid dat het enige tijd heeft geduurd voordat het bij de rechtbank verschuldigde griffierecht is voldaan geen aanleiding om de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep te verlengen. Van het tijdsverloop dat daarmee gemoeid is geweest, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid.
5.3.2.
Dit betekent dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep met (afgerond) twee maanden is overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500 welke volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase.
5.3.3.
De onderhavige zaak is in de fases van bezwaar en beroep gemeenschappelijk behandeld met de zaken van dezelfde belanghebbende die bij het Hof zijn geregistreerd onder kenmerken 21/00431 tot en met 21/00433 en 21/00445, 21/00446 en 21/00448. Die zaken betreffen de, tezamen met de WOZ-waarde van het Pand in één geschrift, vastgestelde WOZ-waarden voor het jaar 2019 van drie nabijgelegen winkelpanden ( [adres 5] en [adres 6] en [adres 7] , alle gelegen te [plaats] ). In die zaken heeft belanghebbende zich, evenals in de onderhavige, zowel in bezwaar als in beroep op nagenoeg identieke gronden op het standpunt gesteld dat de betreffende WOZ-waarde te hoog is vastgesteld. Aldus hebben die zaken en de onderhavige naar het oordeel van het Hof alle in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Daarom hangen deze zaken samen en kent het Hof – anders dan de rechtbank – eenmaal een vergoeding van € 500 toe (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2 en Hoge Raad 31 januari 2020, nr. 18/04777, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3).
5.3.4.
Het voorgaande brengt mee dat het Hof de beslissing van de rechtbank inzake de vergoeding van immateriële schade zal vernietigen. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het Hof die vergoeding vaststellen op (eenmaal) € 500, welk bedrag in de onderhavige zaak zal worden toegewezen.
Vergoeding door de rechtbank van griffierecht en proceskosten
5.4.1.
Nu belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade, heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, van de Awb door de heffingsambtenaar aan belanghebbende te laten vergoeden en, aangezien belanghebbende zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. Bij de veroordeling van de proceskosten heeft de rechtbank voorts terecht een wegingsfactor voor het gewicht van de zaken - als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) - van 0,5 aangewezen, omdat sprake is van een geval waarin de heffingsambtenaar slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660).
5.4.2.
Anders dan door de rechtbank wordt de onderhavige zaak bij de veroordeling van de proceskosten door het Hof aangemerkt als samenhangende zaak in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit met de zaken die (bij het Hof) zijn geregistreerd onder kenmerken 21/00431 tot en met 21/00433 en 21/00445, 21/00446 en 21/00448. De desbetreffende zaken zijn in beroep gelijktijdig behandeld, terwijl de beroepsmatige rechtsbijstand in deze zaken is verleend door dezelfde gemachtigde en de werkzaamheden van deze gemachtigde in elk van deze zaken nagenoeg identiek konden zijn.
5.4.3.
Het voorgaande brengt mee dat het Hof de beslissing van de rechtbank inzake het griffierecht in stand zal laten en de beslissing van de rechtbank inzake de vergoeding van proceskosten zal vernietigen. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het Hof de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde in beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand vaststellen op € 1.138,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaken en een factor 1,5 wegens samenhang).
5.4.4.
Gelet op de hiervoor genoemde samenhang zal (eenmaal) een bedrag van € 1.138,50 als proceskostenvergoeding worden toegewezen; in de onderhavige zaak.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond is en dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het de beslissing inzake de vergoeding van immateriële schade en proceskosten betreft.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing inzake de vergoeding van immateriële schade en proceskosten betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van (in totaal) € 500; en
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van (in totaal) € 1.138,50.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, A.M. van Amsterdam en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 27 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.