ECLI:NL:GHAMS:2022:1509

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
21/00425
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013 en 2014

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van belanghebbende tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaren tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014 had afgewezen. De inspecteur had eerder de aanslagen opgelegd, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk, omdat de bezwaren te laat waren ingediend. Belanghebbende stelde dat hij een materieel belang had bij de herziening van de aanslagen, omdat deze invloed hadden op zijn toeslagen. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard, maar dat de bezwaren van belanghebbende ongegrond waren. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het belanghebbende in de proceskosten veroordeelde.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 21/00425
24 mei 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.A.M. van Oers
tegen de uitspraak van 11 mei 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/2865 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 mei 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 12.568.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 mei 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 6.316.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor vermelde aanslagen bezwaar gemaakt bij brief van 19 september 2017. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 april 2020 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. In deze uitspraken ligt besloten dat de inspecteur de bezwaren tevens heeft opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen en dit verzoek heeft afgewezen (zie ook hierna onder 2.2.).
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen op 12 mei 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 11 mei 2021 het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen (per fax) op 16 juni 2021 en aangevuld bij brief van 19 juli 2021.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende en de inspecteur hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof besloten het onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Belanghebbende] beschikte op 1 januari 2013 en 1 januari 2014 over groene beleggingen voor een bedrag van € 25.000.
2. [ De inspecteur] heeft de onderhavige aanslagen met dagtekening 9 mei 2014 (2013) en 27 mei 2015 (2014) aan [belanghebbende] opgelegd. In de aanslagen is geen inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen omdat het saldo van de groene beleggingen niet boven de hiervoor geldende vrijstelling in box 3 uitkomen.
3. [ Belanghebbende] heeft bezwaar tegen de aanslagen gemaakt. [De inspecteur] heeft het bezwaarschrift op 19 september 2017 ontvangen.
4. In navolging van het bezwaarschrift hebben partijen per e-mail met elkaar gecorrespondeerd.
5. [ De inspecteur] heeft met dagtekening 6 april 2020 de uitspraken op bezwaar gedaan. [De inspecteur] heeft de bezwaren van [belanghebbende] niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Voorts heeft [de inspecteur] de bezwaren inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd dat de aanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
6. [ Belanghebbende] heeft beroep hiertegen ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift op 12 mei 2020 ontvangen.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
2.2.
In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 30 maart 2021 is onder meer het volgende vermeld:

In antwoord op vragen van de rechtbank verklaart de gemachtigde van [belanghebbende]:
(…)
U zegt mij het bezwaar op te willen vatten als een beroep tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek op grond van artikel 9.6 van de Wet IB. Er is dan sprake van rechtstreeks beroep. Daarmee ben ik akkoord.
(…)
De vertegenwoordiger van [de inspecteur] verklaart:
(…)
U zegt mij het bezwaar op te willen vatten als een beroep tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek op grond van artikel 9.6 van de Wet IB. Er is dan sprake van rechtstreeks beroep. Daarmee ben ik akkoord.
(…)
Er valt niets te herzien. De aanslagen zijn juist vastgesteld. Het inkomen box 3 is nul. Er is heffingskorting verleend. Ik moet mij aan de wet houden.
De wetgever heeft het zo geregeld dat de ib/pvv anders in elkaar steekt dan de toeslagenregelingen. De wet biedt geen ruimte voor coulance.”

3.Geschil voor het Hof

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt overwogen en beslist:

Ontvankelijkheid
11. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
12. Vast staat dat [belanghebbende] de bezwaren ruim na de bezwaartermijn heeft ingediend.
13. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
14. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan sprake zou zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in voormeld artikel. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat [de inspecteur] de bezwaren van [belanghebbende] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
15. Ter zitting heeft de gemachtigde van [belanghebbende] verklaard dat hij de uitspraak op bezwaar heeft opgevat als een besluit op zijn verzoek om herziening van de aanslagen (verzoek om ambtshalve vermindering op de voet van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001; hierna: Wet IB 2001). De rechtbank constateert dat [belanghebbende] tegen de gegeven afwijzing - ondanks het vermelde rechtsmiddel - geen bezwaar heeft gemaakt. Na de afwijzing heeft [belanghebbende] het onderhavige beroepschrift tijdig bij de rechtbank ingediend. De bezwaarfase is dus overgeslagen. Nu [de inspecteur] hiermee heeft ingestemd, zal de rechtbank het beroepschrift van [belanghebbende] met toepassing van artikel 7:1a van de Awb in behandeling nemen als rechtstreeks beroep tegen de afwijzende beschikking.
Materieel belang
16. Ingevolge artikel 5.14 van de Wet IB 2001 geldt een vrijstelling voor groene beleggingen. Bij het vaststellen van de aanslagen ib/pvv 2013 en 2014 heeft [de inspecteur] de groene beleggingen van [belanghebbende] tot haar verzamelinkomen gerekend en ze vervolgens vrijgesteld van inkomstenbelasting in box 3.
17. [ Belanghebbende] stelt dat [de inspecteur] de groene beleggingen ten onrechte tot het verzamelinkomen heeft gerekend. De Belastingdienst Toeslagen heeft zich bij het vaststellen van de beschikkingen toeslagen van [belanghebbende] voor de jaren 2013 en 2014 gebaseerd op het verzamelinkomen uit de aanslagen ib/pvv 2013 en 2014. Echter, voor de Toeslagen geldt geen vrijstelling voor groene beleggingen. Dit betekent dat de grondslag voor de Toeslagen hoger is dan de grondslag voor de inkomstenbelasting. Dit heeft voor [belanghebbende] tot een (of meer) lagere beschikking(en) Toeslagen geleid.
18. De rechtbank kan de stelling van [belanghebbende] niet volgen. De rechtbank stelt voorop dat in de onderhavige procedure slechts de aanslagen ib/pvv 2013 en 2014 mogen worden getoetst. Op basis van hetgeen is overgelegd en is verklaard is de rechtbank van oordeel dat [de inspecteur] het verzamelinkomen voor deze jaren overeenkomstig de wet op de juiste bedragen heeft vastgesteld. Als gevolg hiervan is [belanghebbende] in beide jaren geen inkomstenbelasting over haar verzamelinkomen in box 3 verschuldigd. Dit betekent dat een uitspraak op het beroep door deze rechtbank [belanghebbende] niet in een gunstigere positie kan brengen dan waarin zij door de handelwijze van [de inspecteur] reeds verkeert. [Belanghebbende] heeft in de onderhavige procedure geen materieel belang. De rechtbank zal dit beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Conclusie
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten overvloede: motiverings- en vertrouwensbeginsel
20. Voor wat betreft schending van het motiveringsbeginsel is de rechtbank van oordeel dat de uitspraak op bezwaar voldoende zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd. Op grond van de gegeven motivering moet het voor [belanghebbende] redelijkerwijs inzichtelijk zijn geweest welke gronden [de inspecteur] aan de heroverweging ten grondslag heeft gelegd. Anders dan [belanghebbende] meent is er derhalve geen sprake van een schending van het motiveringsbeginsel.
21. Voor wat betreft schending van het vertrouwensbeginsel beroept [belanghebbende] zich op een uitspraak van Rechtbank Amsterdam van 27 december 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:8705). [Belanghebbende] stelt dat zij aan deze uitspraak het vertrouwen mocht ontlenen dat [de inspecteur] de aanslagen ib/pvv 2013 en 2014 zou verminderen. Anders dan [belanghebbende] meent, is de rechtbank van oordeel dat aan de uitspraak van Rechtbank Amsterdam dit vertrouwen niet kan worden ontleend. Rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld dat de Belastingdienst Toeslagen verplicht is uit te gaan van het verzamelinkomen zoals dat door de inspecteur voor de inkomstenbelasting is vastgesteld in de aanslag inkomstenbelasting. Voorts heeft Rechtbank Amsterdam geoordeeld dat wanneer [belanghebbende] het niet eens is met de hoogte van het in de aanslag openomen verzamelinkomen zij zich dient te wenden tot de inspecteur voor de inkomstenbelasting, omdat die het bevoegde bestuursorgaan is om daarover te oordelen. Rechtbank Amsterdam heeft de hoogte van het verzamelinkomen niet getoetst. Daarom kan [belanghebbende] aan deze uitspraak niet het vertrouwen ontlenen dat de groene beleggingen niet tot het verzamelinkomen zouden worden gerekend. Van een schending van het vertrouwensbeginsel is geen sprake.
22. Nog daargelaten dat een gebrek in de motivering of een schending van het vertrouwensbeginsel op zichzelf niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar.
Proceskosten
23. Nu het beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende betoogt daartoe dat zij een afgeleid materieel belang heeft bij de beschikkingen op haar verzoeken tot ambtshalve vermindering. Weliswaar geldt in box 3 een vrijstelling voor groene beleggingen, zodat belanghebbende over de jaren 2013 en 2014 geen inkomstenbelasting over haar inkomen uit sparen en beleggen is verschuldigd, maar dit laat onverlet dat de inspecteur door middel van het vastgestelde verzamelinkomen hogere grondslagen heeft doorgegeven aan de Belastingdienst Toeslagen dan voor de inkomstenbelasting is vastgesteld. Voor de berekening van de toeslagen geldt geen vrijstelling voor groene beleggingen en daarom heeft zij een materieel belang bij een correct vastgesteld verzamelinkomen, zo stelt belanghebbende.
5.2.
De inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank het beroep van belanghebbende – bij ontbreken van een belang – terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ontvankelijkheid beroep tegen uitspraak op bezwaar
5.3.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar, onderschrijft het Hof het oordeel van de rechtbank zoals weergegeven in rechtsoverweging 14 en maakt het de ervoor in rechtsoverwegingen 11 tot en met 13 gebezigde gronden tot de zijne. Dat belanghebbende geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan sprake kan zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding brengt het Hof, anders dan de rechtbank, tot de conclusie dat het (tijdig ingediende) beroep wel ontvankelijk is, maar ongegrond moet worden verklaard omdat de inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard (vgl. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, r.o. 3.4.2.). Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank daarom vernietigen en beslissen dat het tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep ongegrond is.
Ontvankelijkheid rechtstreekse beroep tegen afwijzende beschikking
5.4.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het rechtstreekse beroep tegen de afwijzende beschikking, onderschrijft het Hof het oordeel van de rechtbank in haar rechtsoverweging 18.
Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.5.
De wettelijke systematiek brengt naar ’s Hofs oordeel mee dat belanghebbende in de onderhavige procedure niet de vermogenstoets voor de toekenning van toeslagen als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) kan aanvechten met de stelling dat haar groene beleggingen ad € 25.000 op grond van artikel 5.3 Wet IB 2001 ten onrechte – althans zo begrijpt het Hof belanghebbendes standpunt – tot de rendementsgrondslag en daarmee tot het verzamelinkomen zijn gerekend. Tot het verzamelinkomen wordt weliswaar het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gerekend (art. 2.18 Wet IB 2001), echter de groene beleggingen behoren (per partner) voor een bedrag van in totaal € 56.420 (tekst 2013-2014) niet tot het inkomen uit sparen en beleggen (artikel 5.13 Wet IB 2001). Belanghebbende heeft derhalve geen argumenten aangevoerd die tot een (verdere) vermindering kunnen leiden van de rendementsgrondslag en daarmee van het vastgestelde verzamelinkomen.
5.6.
Het Hof wijst er op dat belanghebbende andere wegen had moeten bewandelen om de inspecteur te bewegen tot herziening van een (of meer) beschikking(en) inzake Toeslagen. Door toepassing van artikel 7, derde lid, van de Awir kunnen bij de vaststelling van het inkomensgegeven ter vaststelling van de draagkracht correcties worden aangebracht op het verzamelinkomen, zoals het terugnemen van de vrijstelling voor groene beleggingen. Tegen een beschikking vaststelling inkomensgegeven had belanghebbende rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Deze beschikking ligt in de onderhavige procedure echter niet ter beoordeling voor.
5.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof, evenals de rechtbank, tot de conclusie dat belanghebbende met het instellen van rechtstreeks beroep tegen de op de voet van artikel 9.6 Wet IB 2001 genomen beschikkingen niet in een betere positie is kunnen komen te verkeren. Nu belanghebbende voor het overige geen grieven heeft aangevoerd tegen (de berekening van) de aanslagen, dient het rechtstreekse beroep tegen de beschikkingen op de verzoeken tot ambtshalve vermindering ongegrond te worden verklaard. Nu de rechtbank heeft beslist dat het beroep ook in zoverre niet-ontvankelijk is, zal het Hof de uitspraak van de rechtbank vernietigen en beslissen dat het (rechtstreekse) beroep ongegrond is.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd omdat de rechtbank de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in plaats van ongegrond.

6.Kosten

6.1.
Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van de kosten in hoger beroep van € 379,50 (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, met een wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 759).
6.2.
Het Hof acht een wegingsfactor van 0,5 gerechtvaardigd aangezien het hoger beroep uitsluitend gegrond is omdat de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard in plaats van ongegrond (vgl. par. 1.2.3, onder f, van het richtsnoer dat is opgenomen in noot 8 van de uitspraak gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315).
6.3.
De wet biedt niet de mogelijkheid een andere instantie dan het betrokken bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten, ook niet indien – zoals zich hier voordoet – de kosten zijn opgeroepen door een fout van de rechtbank. Het Hof zal wel gebruik maken van de mogelijkheid op de voet van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat het voor het instellen van hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier wordt terugbetaald.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 379,50;
  • draagt de griffier op aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 terug te betalen.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 24 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.