ECLI:NL:GHAMS:2022:1398

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
20/00236 en 20/00237
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerecht en antidumpingrechten: geschil over douanewaarde en tarief

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 22 februari 2022, gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder de beroepen van [X B.V.] gegrond verklaard en de hoogte van de antidumpingrechten verlaagd. De inspecteur had een uitnodiging tot betaling (utb) uitgevaardigd voor een bedrag van € 431.550,01 aan antidumpingrechten, gebaseerd op een navordering op zes aangiften van douane. De rechtbank had de utb verminderd tot € 237.158,10, maar de inspecteur ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De kern van het geschil betreft de douanewaarde van de ingevoerde goederen, die door de inspecteur was vastgesteld op basis van de leveringsconditie 'Cost Insurance Freight' (CIF), terwijl [X B.V.] stelde dat de waarde op basis van 'Delivered Duty Paid' (DDP) moest worden berekend. De Hoge Raad had eerder in een arrest bepaald dat de nagevorderde antidumpingrechten voor rekening van de verkoper zijn, wat betekent dat deze in mindering moeten worden gebracht op de douanewaarde. Het Hof bevestigde dat de inspecteur niet de ruimte had om de douanewaarde opnieuw te onderzoeken, omdat dit in strijd zou zijn met het rechtzekerheidsbeginsel.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur de juiste douanewaarde had moeten hanteren, en dat de hoogte van de antidumpingrechten correct was vastgesteld op basis van de eerder door de rechtbank vastgestelde waarde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van [X B.V.].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 20/00236 en 20/00237
22 februari 2022
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
en het incidenteel hoger beroep van
[X B.V.], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: C. van Oosten)
tegen de uitspraak van 28 februari 2020 in de zaken met kenmerken HAA 15/2343 en HAA 19/3924 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 juli 2014 aan belanghebbende een (verzamel)uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van (in totaal) € 431.550,01 aan antidumpingrechten. Het betreft een navordering op een zestal aangiften, gedaan in de periode van 27 juli 2011 tot en met 21 november 2011, waarmee schroeven, bouten en moeren in het vrije verkeer zijn gebracht.
1.1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de utb. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 1 mei 2015, de utb gehandhaafd.
1.1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, welk beroep door de rechtbank is geregistreerd onder nummer HAA 15/2343.
1.2.1.
De inspecteur heeft bij beslissing van 18 maart 2019 op grond van artikel 140 van Verordening (EU) nr. 2015/2447 (hierna: UDWU) de in voormelde aangiften vermelde douanewaarde verworpen.
1.2.2.
Belanghebbende heeft met instemming van de inspecteur op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tegen voormelde beslissing rechtstreeks beroep ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank geregistreerd onder nummer HAA 19/3924.
1.3.
Bij uitspraak van 28 februari 2020 heeft de rechtbank als volgt op de beroepen beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de hoogte van het verschuldigde antidumpingrecht betreft;
- vermindert de utb voor zover het de antidumpingrechten betreft tot een bedrag van € 237.158,10;
- vernietigt de beslissing van verweerder ex artikel 140 UDWU;
- wijst het verzoek om vergoeding van rente af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.623,50; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 april 2020, aangevuld op 4 mei 2020. Belanghebbende heeft op 17 juni 2020 een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft op 24 november 2020 een conclusie van repliek ingediend en daarbij van de gelegenheid gebruik gemaakt om schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren te brengen. Belanghebbende heeft op 24 december 2020 een conclusie van dupliek ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2021, gelijktijdig met het onderzoek in de zaken met nummers 20/00238 en 20/00239. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Op 27 juli 2011, 17 augustus 2011, 11 oktober 2011, 4 november 2011 en 21 november 2011 is door [A B.V.] en op 8 november 2011 is door [B B.V.] op naam en voor rekening van eiseres aangifte gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van bouten en moeren dan wel schroeven onder goederencodes 7318 1589 98 en 7318 1590 98 (hierna: de bevestigingsmiddelen) met aangegeven (preferentiële) oorsprong Indonesië. Bij iedere aangifte is een op naam van de exporteur [C Internationaal] te [Y] Indonesië gesteld certificaat van oorsprong Form A overgelegd. Dit betreft de Forms A met de nummers [001] , [002] , [003] , [004] , [005] en [006] .
2. De in de aangiften vermelde douanewaarde is de overeengekomen prijs onder leveringsconditie DDP- [D] . Op de facturen van [C Internationaal] aan eiseres is geen bedrag aan douanerechten of antidumpingrechten vermeld. Wel zijn daarin bedragen opgenomen van $ 0,05 per kilo als “DDP CHARGES”.
3. In 2011 is de antifraude dienst van de Europese Commissie (hierna: de OLAF) een onderzoek gestart naar de oorsprong van – kort gezegd – diverse soorten stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen die vanuit Indonesië naar de Europese Unie werden geëxporteerd. In het kader van de administratieve samenwerking heeft de OLAF van 11 tot 22 februari 2013 een bezoek gebracht aan Indonesië. In de ‘Agreed Joint Minutes’ van 22 februari 2013, die mede zijn ondertekend door [E] , Director for Export and Import Facilitation van Indonesië, staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“ (…)
1. Background
Since the entry into force of the antidumping regulation on imports of Chinese steel fasteners other than stainless steel in January 2009, these products, originating in de PR China (hereafter: PRC), are suspected to be transshipped through Indonesia and imported into the EU under the cover of Indonesian preferential origin certificates
Form Aunduly issued, thus eluding antidumping duties (hereafter ADD) and Customs duties at import into the European Union (EU).”
The products subject to this verification are certain iron or steel fasteners other than of stainless steel, originating in the People’s Republic of China, falling within CN codes 7318 12 90, 7318 14 91, 7318 14 99, 7318 15 59, 7518 15 69, 7318 15 81, 7318 15 89, ex7318 15 90, ex7318 21 00 and ex7318 22 00, and, are subject to ADD at rates between 26.5% and 85.0% under Council Regulation 91/2009 of 26 January 2009.
Imports of such products, when genuinely originating/manufactured in Indonesia, are not subject to ADD measures.
The purpose of this investigative mission is to verify, together with the competent authorities of Indonesia, the accuracy of the information contained in the preferential origin certificates Form A presented at importation of steel fasteners in the EU, from the period 2010 to date, and to determine the true origin of the products in question.
(…)

2.Cooperation Indonesia – EU mission team

From the 11 to the 22 February 2013, in the context of an enquiry and administrative cooperation mission, as provided for under the provisions of Art 16 of Council Regulation (EC) No 732/2008 of 22 July 2008 applying a scheme of generalised tariff preferences as amended, members of the European Anti-Fraud Office (OLAF) and representatives of Member States of the European Union (Italy, Germany, Spain and Belgium), visited Indonesia with the agreement of the Indonisian authorities, specifically, the Directorate of Trade Defence – Ministry of Trade of the Republic of Indonesia.
The exchange of information and enquiries took place with a view to determining the true origin of the goods exported by several Indonesian producers/exporters and to obtain information and evidences to establish whether the correct origin has been declared at import into the EU in accordance with the Generalised System of Preferences scheme mentioned in Point 1.
(…)
4.3.
Non-genuine manufacturer, not complying with the GSP regulations: [C] (18-19 February 2013)
On the spot, it was found that [C] company has been purportedly taken over by another Indonesian company, in December 2012. As the purchase of the company was concluded in December 2012, the person claims to be its new manager (hereafter: the new Manager) has not decided yet whether it will keep or change the company name, i.e., [C] . The new manager stated that [C] was purchased to manufacture in the future steel fasteners for the local market.
According to the new Manager’s statement, [C] was owned by a Chinese company, and the former Managers left Indonesia after having sold the company in January, 2013. Following his statement, he purported that the former Manager removed some equipment from the factory, in particular the loading and unloading ramps. He also stated that the former activity of the company was the manufacturing of steel fasteners from semi finished product. However, the new manager stated that former company stopped production in October, 2012. Moreover, the new Manager stated that he never saw the factory producing steel fasteners.
On the spot, at the premises of the factory there were five (5) heading machines, five (5) threading machines, one (1) heat treatment machine and three (3) plating machines and washing machines. These 14 machines are identical to those described and shown in the company profile provided in September 2012 by the former management of the company to the Batam Indonesia Free Trade Authority (BIFZA).
He also stated that the customers placed their orders to the sales office of [C] in China. The new Manager stated that [C] have had more than 50 customers in the EU.
Some documentation related to export consignments of steel fasteners to EU, sales contracts and imports of steel fasteners from the PR China, remained at the office of the company. Among this documentation invoices were found of the machinery described above and office equipment imported into Indonesia from the PR China. The Team also found copies of imports of “fasteners” and of “steel products (fasteners)” from the PR China. All imports were invoiced by the same Chinese company, [F Ltd.] .
No documentation was found related to payments, bank transactions, electricity consumption, water supplying and/or any other supplying of materials like pallets, cartons, etc, necessary for the alleged activity of the company, i.e., the manufacture of steel fasteners.
The new Manager stated that the former factory had around 44 workers. He was shown the quantities of steel fasteners exported to the EU during 2010 to 2012, and he stated that it was impossible to manufacture such amount of steel fasteners with the equipment and machinery installed in the factory.
In addition to the visit of the premises of the factory, a visit was paid to the forwarding agency [G] . The sales Manager of [G] stated that the agency have arranged the transport for the consignments imported by [C] from the PR China to Singapore, and afterwards to [Y] , and the transport of similar consignments of steel fasteners exported from [Y] to the EU, via Singapore. [G] Sales Manager confirmed to the EU mission team that the last importation arranged on behalf of [C] was for six (6) containers of steel fasteners shipped at [W] , PR China, on 18 October 2012.
Based on the findings mentioned above, it is concluded that [C] did not have real capacity to manufacture steel fasteners, neither from raw material and/or from semi finished products, as they claimed to BIFZA. Therefore, the “semi finished” products, as described on the invoices issued by [F Ltd.] , imported from PR China into [Y] was actually “finished product”, and the same product imported from PR China, was re-exported to the EU.
5. Mission conclusions in relation with the GSP certificates of Indonesian Preferential Origin Form A.
(…)
5.2.
[C Internationaal]
As explained in point 4.3, the company never manufactured steel fasteners in [Y] , but exported unduly to the EU finished Chinese products under the cover of authentic certificates of origin GSP Form A. These certificates were issued by the Batam Indonesia Free Zone Authority (BIFZA) on the basis of false and misleading information provided by the company [C Internationaal] , for the alleged shipment of steel fasteners to the EU.
Therefore these certificates do not comply with the GSP rules of origin, they are invalid and have been withdrawn by the Directorate of Export and Import Facilitation. A list of the certificates which fall into this category is attached as Annex 4. (…)”
4. In het Final Report van OLAF met nummer OF/2011/1019/B1 van 28 oktober 2013 staat – voor zover van belang – onder meer vermeld:
“(…)
2.2.2.
Post-mission action concerning the GSP certificates of origin identified after the mission by the Member States.
(…)
In relation with the exporter [C Internationaal] , the Joint Agreed Minutes stated that
“the company.. exported unduly to the EU finished Chinese products under the cover of authentic certificates of origin GSP Form A. These certificates were issued by the Batam Indonesia Free Zone Authority (BIFZA) on the basis of false and misleading information provided by the company [C Internationaal] .. Therefore these certificates do not comply with the GSP rules of origin; they are invalid..”
(…)
Lists of the related certificates of origin already identified by the Member States were also attached to the Joint Agreed Minutes (Annexes 2 to 5).
It was agreed at this time that, with regard to the certificates of origin Form A bearing the names of the above-mentioned companies, these would be identified after the mission by the Member States, and the Directorate of Export and Import Facilitation would confirm at OLAF’s request that these GSP certificates of origin Form A were false/forged or based on misleading information provided by the companies in question and were therefore invalid.
The related GSP certificates of origin were listed in the Annex 1 of the OLAF letter to the Directorate of Export and Import Facilitation of 12 June 2013 (Thor (2013) 14461).
By message of 5 July 2013 and reminder of 26 August 2013 (Thor (2013) 21377), OLAF requested the Directorate of Export and Import Facilitation to deal with this as a matter of particular urgency. To date, however, no reply has been received from the Indonesian authorities.
(…)
2.3.1.
Evidence gathered in relation to the company [C Internationaal]
1) Finished products (fasteners) of commodity code 7318 15 were imported from China into [Y] (Indonesia) in 2010-2012 and not semi-finished products as declared.
(…)
2) The declared imports of raw material from China are not confirmed by the related bills of lading.
(…)
3) The establishment of the company in [Y] (Indonesia) coincides with the entry into force of the antidumping regulations.
(…)
4) The sale of the company coincides with the announcement of the OLAF/EU visit to the company
(…)
5) Insufficient equipment to ensure the production of the quantities of fasteners exported to the EU.
(…)
6) Chinese steel fasteners were transhipped through the free zone.
(…)
4.1.
Legal evaluation concerning the company [C Internationaal]
Except for 71 tonnes of steel wire and wire rod imported from China into [Y] (…), the evidence collected shows that Chinese fasteners were imported and merely transhipped in the FZ of Batam . As detailed under point 2.3.1. 6), these transhipment activities consisted of cross-stuffing the goods upon their arrival from the PR China into new containers and onward shipment to the EU. This took place in the FZ of Batam although manufacture, processing or working of the goods are mandatory activities in this FZ. Therefore, to prevent detection by the Indonesian authorities, the fasteners were misdescribed on importation into the FZ as either semi-finished or even raw material. The misdescription of the fasteners at import from China as semi-finished products/raw materials falsely lent credibility to a working/processing allegedly conducted by the company on the Chines raw material/semi-finished products imported in the Batam FZ, allowing the exportation to the EU of the resulting products under Indonesian (preferential) origin. (…)”
5. In de Annex 4 behorende bij de ‘Agreed Joint Minutes’ staan onder meer vermeld de aan [C Internationaal] afgegeven Forms A met de nummers [001] , [002] , [003] , [004] , [005] en [006] .
6. Naar aanleiding van de bevindingen zoals neergelegd in de OLAF-rapportages heeft verweerder bij brief van 18 juni 2014 het voornemen tot het opleggen van een utb aan eiseres verzonden. Eiseres heeft hierop bij brief van 30 juni 2014 gereageerd. Vervolgens is de vorenvermelde utb uitgereikt. Verweerder is bij de berekening van het verschuldigde antidumpingrecht niet uitgegaan van de in de aangiften vermelde douanewaarde, maar van een douanewaarde op basis van de bij de aangiften overgelegde facturen, maar, anders dan eiseres, nu gebaseerd op leveringsconditie “Cost Insurance Freight” (CIF).
7. Op 29 juni 2018 heeft de Hoge Raad arrest gewezen op het beroep in cassatie van eiseres (ECLI:NL:HR:2018:1022, eiseres is hierin aangeduid met [X B.V.] ) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam op het hoger beroep van eiseres tegen de uitspraak van deze rechtbank (HAA 14/3259). Het geschil heeft betrekking op dezelfde aangiften als in de huidige beroepzaak en ziet op de vraag of de producten de preferentiële oorsprong Indonesië hebben en op de vraag of de aangegeven douanewaarde juist is. In zijn arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende bepaald:
“(…)
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
In 2011 heeft [X B.V.] op haar naam en voor haar rekening aangiften laten doen voor het in het vrije verkeer brengen van bevestigingsmiddelen, zoals bouten, moeren en schroeven, van roestvrij staal (hierna: de bevestigingsmiddelen). Als land van oorsprong van de bevestigingsmiddelen is in elke aangifte Indonesië opgegeven. Ten bewijze van de preferentiële oorsprong Indonesië heeft [X B.V.] bij de invoeraangiften certificaten van oorsprong Form A overgelegd.
De bevestigingsmiddelen zijn door de douane vrijgegeven voor het vrije verkeer met toepassing van het gevraagde preferentiële tarief van douanerechten.
2.1.2. [
[X B.V.] had de bevestigingsmiddelen gekocht van [C] , gevestigd in Indonesië. Daarbij was overeengekomen dat de levering van de goederen geschiedt onder de voorwaarde ‘delivered duty paid’ (hierna: de leveringsvoorwaarde DDP). De overeengekomen transactieprijs en de leveringsvoorwaarde DDP zijn in de hiervoor in 2.1.1 bedoelde invoeraangiften vermeld.
2.1.3.
Het antifraudebureau van de Europese Commissie heeft nadien onderzoek gedaan naar het land van oorsprong van de bevestigingsmiddelen. Uit dat onderzoek is gebleken dat de oorsprong van de bevestigingsmiddelen China is, en dat de hiervoor in 2.1.1 bedoelde certificaten zijn afgegeven op basis van door [C] , optredend in de hoedanigheid van de exporteur van de bevestigingsmiddelen, aan de Indonesische autoriteiten verstrekte onjuiste informatie. Bij de invoer van de bevestigingsmiddelen is daarom ten onrechte aanspraak gemaakt op het hiervoor in 2.1.1 bedoelde preferentiële tarief van douanerechten en was wettelijk 3,7 percent aan douanerechten, berekend over de douanewaarde van de bevestigingsmiddelen, verschuldigd.
Omdat uit het onderzoek is gebleken dat de niet-preferentiële oorsprong van de bevestigingsmiddelen China is en voor dergelijke goederen een antidumpingmaatregel geldt, heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende antidumpingrechten is verschuldigd naar een tarief van 85 percent, berekend over de douanewaarde van de bevestigingsmiddelen.
(…)
2.1.5.
Vanwege de leveringsvoorwaarde DDP heeft de Inspecteur met toepassing van artikel 29, in samenhang gelezen met artikel 33, aanhef en letter f, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) bij het berekenen van de te innen bedragen aan douanerechten als douanewaarde gehanteerd de in de invoeraangiften vermelde transactieprijs, met aftrek van de na te vorderen douanerechten. De Inspecteur heeft op die transactieprijs echter niet het na te vorderen bedrag aan antidumpingrechten in aftrek gebracht. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het antidumpingrechten betreft die [C] doelbewust heeft willen ontduiken door het opgeven van een onjuiste oorsprong van de goederen en dat indien wordt aanvaard dat deze rechten overeenkomstig de leveringsvoorwaarde DDP voor rekening van [C] zijn, de prijs van de bevestigingsmiddelen – vanwege het tarief van 85 percent - zou dalen tot een irreële douanewaarde.
2.1.6.
Belanghebbende heeft zich verzet tegen de hoogte van de nagevorderde bedragen aan douanerechten onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 juli 2010, Gaston Schul B.V., C-354/09, ECLI:EU:C:2010:439, BNB 2011/15 (hierna: het arrest Gaston Schul). Zij stelt zich op het standpunt dat ook de na te vorderen antidumpingrechten vanwege de leveringsvoorwaarde DDP voor rekening van [C] zijn en daarom in de transactieprijs zijn begrepen.
(…)
2.4.2.
Het Hof heeft kennelijk, in cassatie niet bestreden, tot uitgangspunt genomen dat [C] en [X B.V.] zijn overeengekomen dat de bevestigingsmiddelen onder de leveringsvoorwaarde DDP zijn verkocht en geleverd, en dat dit inhoudt dat de rechten bij invoer, waaronder douanerechten en antidumpingrechten, die ter zake van de invoer van goederen worden verschuldigd, voor rekening van de verkoper zijn.
Het Hof van Justitie heeft in het arrest Gaston Schul geoordeeld dat indien bij een verkoop voor uitvoer naar de Unie contractpartijen de leveringsvoorwaarde DDP hebben afgesproken, de in artikel 33 van het CDW gestelde voorwaarde dat invoerrechten “onderscheiden” zijn van de werkelijk betaalde of te betalen prijs, is vervuld, indien die leveringsvoorwaarde op de douaneaangifte is vermeld maar die contractpartijen wegens een vergissing inzake de oorsprong van de goederen geen bedrag aan invoerrechten hebben vermeld. In een zodanig geval moeten de in te vorderen rechten in mindering worden gebracht op de door de koper werkelijk betaalde of te betalen koopprijs.
2.4.3.
Uit de punten 35 en 39 van het arrest Gaston Schul moet - buiten redelijke twijfel - worden afgeleid dat dit niet anders wordt indien alleen de verkoper en niet ook de koper ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst de ware oorsprong van de goederen en ook het juiste bedrag van de te betalen rechten bij invoer kende. Ook dan – zo overweegt het Hof van Justitie – heeft de verkoper met het hanteren van de leveringsvoorwaarde DDP zich jegens de koper ertoe verbonden de gevolgen van een eventuele vergissing inzake de feiten of het recht te dragen, zonder van de koper een hogere prijs of een andere compenserende betaling te kunnen vorderen. Het oordeel van het Hof dat artikel 33, aanhef en letter f, van het CDW niet van toepassing kan zijn indien de exporteur te kwader trouw is, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve.
2.5.1.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Hierbij heeft het hierna volgende te gelden.
2.5.2.
Voor het Hof heeft de Inspecteur aangevoerd dat de antidumpingrechten niet in mindering moeten worden gebracht op de overeengekomen prijs. Hij heeft daartoe gesteld dat vanwege het hoge tarief aan antidumpingrechten (85 percent) de douanewaarde van de bevestigingsmiddelen anders irreëel zou zijn. De Inspecteur heeft evenwel niet op de voet van artikel 181bis, lid 1, van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek het standpunt ingenomen en aan belanghebbende meegedeeld dat hij de toepassing van de in artikel 29 van het CDW voorgeschreven methode verwerpt op de grond dat hij niet ervan is overtuigd dat de aangegeven waarde van de bevestigingsmiddelen overeenkomt met de in artikel 29 van het CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs. De omstandigheid dat de Inspecteur dit laatste niet heeft gedaan, brengt mee dat de waarde van de bevestigingsmiddelen moet worden bepaald op basis van de in artikel 29 van het CDW omschreven transactiewaardemethode.
Uit de hiervoor in 2.4.2 weergegeven, in cassatie onbestreden vaststelling van het Hof volgt dat nagevorderde antidumpingrechten voor rekening van de verkoper zijn. Daarom moeten bij de berekening van de douanewaarde, gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen, op de overeengekomen prijs niet alleen douanerechten maar ook antidumpingrechten in mindering worden gebracht.
2.5.3.
Uit de stukken van het geding blijkt dat de bedragen aan na te vorderen antidumpingrechten nog niet onherroepelijk vaststaan, zodat niet bij dit arrest kan worden bepaald of, en zo ja in hoeverre de onderhavige uitnodigingen tot betaling aan douanerechten moeten worden verminderd. De Hoge Raad wijst daarom na vernietiging van de uitspraak op bezwaar de zaak terug naar de Inspecteur voor de vaststelling van deze eventuele vermindering.
(…)”
8. Bij beslissing van 18 maart 2019 (“Beslissing op grond van artikel 140 Verordening (EU) nr. 2015/2447”) heeft verweerder de in de voormelde aangiften aangegeven douanewaarde op basis van leveringsconditie DDP verworpen en aangegeven de douanewaarde te corrigeren door de op de facturen vermelde leveringsconditie ‘DDP te wijzigen naar ‘CIF’. Verweerder stelt dat de transactiewaarde de waarde is zoals vermeld op de bij de aangiften overgelegde facturen. Het bedrag dat op de facturen is vermeld als DDP-toeslag en eiseres daadwerkelijk heeft betaald, maakt volgens verweerder deel uit van de werkelijk te betalen prijs en behoort daarom te worden gerekend tot de douanewaarde.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.
In het van de zitting in hoger beroep opgemaakte proces-verbaal is onder meer het volgende vermeld:

Van de zijde van de inspecteur
(…)
Inderdaad, zoals de voorzitter mij voorhoudt, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 29 juni 2018, nr. 16/04263, ECLI:NL:HR:2018:1022, in r.o. 2.5.2 gewezen op het bepaalde in artikel 181bis, lid 1, van de UCDW. Dit betekent dat wij alsnog de ruimte hadden om een nieuw onderzoek in te stellen naar de douanewaarde en, zo nodig, tot een correctie over te gaan. Wij hebben daarbij een andere waarderingsmethode gehanteerd, namelijk de toepassing van de methode van de redelijke middelen. Niet langer is door ons gebruik gemaakt van de transactiewaardemethode. Aan de methode van de redelijke middelen is door ons invulling gegeven door de oorspronkelijke transactiewaarde te gebruiken, maar daarbij uit te gaan van de leveringsvoorwaarde CIF in plaats van DDP.”

3.Geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.
In het principaal hoger beroep is in geschil over welke douanewaarde de verschuldigde antidumpingrechten dienen te worden berekend. In zaak 20/00237 is meer in het bijzonder in geschil of het de inspecteur vrijstond om, nadat hij de utb had uitgereikt, alsnog de procedure van artikel 181bis UCDW / artikel 140 UDWU te entameren.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep is in geschil welk tarief van toepassing is: het in Verordening 91/2009 vastgestelde ‘resttarief’ van 85% of het tarief van 64,4% dat geldt voor de Chinese leverancier [F Ltd.] .
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
13. De Raad heeft bij Verordening (EG) Nr. 91/2009 van 26 januari 2009 besloten tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen die vallen onder de GN-codes 7318 12 90, 7318 14 91, 7318 15 59, 7318 15 69, 7318 15 81, 7318 15 89, ex 7318 15 90, ex 7318 21 00 en ex 7318 22 00 van oorsprong uit de Volksrepubliek China van 85% van de netto prijs, franco Gemeenschap, met ingang van 1 februari 2009.
(…)
Tarief
18. Eiseres heeft gesteld dat verweerder ten onrechte het algemene antidumpingrecht van 85% heeft gehanteerd. Als verweerder ervan uitgaat dat de bevestigingsmiddelen door een specifieke Chinese leverancier zijn vervaardigd dan moet het daarvoor geldende tarief van 64,4% worden toegepast.
19. Ten aanzien van de hoogte van het tarief aan antidumpingrecht overweegt de rechtbank als volgt.
20. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van Verordening (EG) Nr. 91/2009 bedraagt het antidumpingrecht voor [F Ltd.] 64,4 procent.
21. In artikel 1, derde lid, staat dat de toepassing van individuele antidumpingrechten afhankelijk is van de overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige commerciële factuur die voldoet aan de vereisten die zijn opgenomen in Bijlage II. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het antidumpingrecht toegepast dat voor alle andere ondernemingen geldt.
22. Ingevolge Bijlage II moet de in artikel 1, derde lid, bedoelde geldige handelsfactuur een door een werknemer van de onderneming ondertekende verklaring bevatten met de volgende gegevens:
1. De naam en functie van de werknemer van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld.
2. De volgende verklaring:
“Ondergetekende verklaart dat de [hoeveelheid] bevestigingsmiddelen die voor uitvoer naar de Europese Gemeenschap zijn verkocht en waarop deze factuur betrekking heeft, zijn vervaardigd door [naam en vestigingsplaats van de onderneming] [aanvullende Taric-code] in de Volksrepubliek China. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.
[Datum en handtekening]”.
23. Hoewel verweerder in het verweerschrift heeft gesteld dat [F Ltd.] de Chinese moedermaatschappij en enige leverancier was van de verkoopagent [C] kan eiseres zich niet beroepen op het voor deze producent in de Verordening geldende lagere tarief van 64,4 procent. In het dossier bevindt zich geen enkele handelsfactuur noch de vereiste verklaring van deze producent (overweging 22). Nu niet aan de voorwaarden voor toepassing van het lagere tarief is voldaan, geldt het algemene tarief aan antidumpingrecht van 85%. De enkele verwijzing van eiseres naar een nog lopende procedure bij het HvJ (C-633/19), waarin prejudiciële vragen zijn gesteld met betrekking tot de toepassing van het tarief van antidumpingrechten in het geval waarin geen factuur met de vereiste vermelding voor het individueel antidumpingrecht kan worden overgelegd, acht de rechtbank onvoldoende voor toepassing van het individuele tarief. De rechtbank ziet hierin evenmin aanleiding om ambtshalve het beroep van eiseres aan te houden.
Gelet op vorenstaande heeft verweerder het juiste tarief aan antidumpingrecht toegepast. Deze grief faalt.
Douanewaarde
24. De Hoge Raad heeft in het onder 7 vermelde arrest de douanewaarde ten aanzien van de onderhavige aangiften vastgesteld, gebaseerd op de een factuurprijs op basis van de leveringsvoorwaarden DDP. De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 2.5.2 overwogen dat verweerder de door hem voorgestane douanewaarde ten onrechte niet op de voet van artikel 181bis, eerste lid, van de UCDW heeft toegepast. Anders dan verweerder voorstaat, betekent dit niet dat voor verweerder die weg thans alsnog openstaat. Immers deze omstandigheid (dat de douanewaarde niet op de juiste wijze is gecorrigeerd) brengt met zich dat de waarde van de bevestigingsmiddelen moet worden bepaald op basis van de in artikel 29 van het CDW omschreven transactiewaardemethode. In cassatie is niet bestreden dat de bevestigingsmiddelen onder de leveringsvoorwaarde DDP zijn verkocht en geleverd, aldus rechtsoverweging 2.4.2. Ten aanzien van onderhavige aangiften staat dit gegeven derhalve vast. Hieruit volgt dat de nagevorderde antidumpingrechten voor rekening van de verkoper zijn. Om die reden moeten bij de berekening van de douanewaarde, zoals door de Hoge Raad onder 2.4.2 is overwogen, op de overeenkomen prijs niet alleen de douanerechten maar ook antidumpingrechten in mindering worden gebracht.
25. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat verweerder niet de ruimte had om een nieuw onderzoek in te stellen naar de douanewaarde of anderszins terug te komen op de douanewaarde uitsluitend omdat de verschuldigde antidumpingrechten nog niet in rechte vaststonden. Het rechtzekerheidsbeginsel verzet zich ertegen dat verweerder in deze fase voor dezelfde aangiften als waarover de Hoge Raad in cassatie heeft beslist de douanewaarde alsnog gaat onderzoeken en, zo nodig, corrigeren. Reeds hierom is het beroep met nummer HAA 19/3924 gegrond en zal de beslissing van 18 maart 2019 worden vernietigd.
26. Nu verweerder bij de berekening van de verschuldigde antidumpingrechten is uitgegaan van een onjuiste douanewaarde, namelijk gebaseerd op CIF in plaats van op DDP, houdt de uitspraak op bezwaar wat betreft dat aspect geen stand en is het beroep in zoverre gegrond.
27. Ter zitting is duidelijk geworden dat tussen partijen overeenstemming is over (de berekening en) het bedrag aan verschuldigde antidumpingrechten als moet worden uitgegaan van de douanewaarde zoals die door eiseres is aangegeven. Dit betreft de berekening van de verschuldigde antidumpingrechten zoals opgenomen in het beroepschrift van eiseres van 25 juni 2015. De rechtbank zal de utb dan ook dienovereenkomstig verminderen tot een bedrag van € 237.158,10.”

5.Beoordeling van het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

5.1.
Het Hof stelt voorop dat in hoger beroep tussen partijen niet meer in geschil is dat de goederen van Chinese oorsprong zijn, zodat de inspecteur terecht is overgegaan tot het heffen van antidumpingrechten op grond van Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad
van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (hierna: Verordening 91/2009). Partijen houdt enkel nog verdeeld welke douanewaarde en welk tarief dient te worden gehanteerd voor de berekening van de verschuldigde antidumpingrechten.
Douanewaarde
5.2.
Over de voor de goederen bij separate utb geheven douanerechten is reeds tot aan de Hoge Raad geprocedeerd. In dat geding is onherroepelijk komen vast te staan dat de nagevorderde antidumpingrechten voor rekening van de verkoper zijn (zie HR 29 juni 2018, 16/04263, ECLI:NL:HR:2018:1022, r.o. 2.4.2 en 2.5.2). Daarom heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de berekening van de douanewaarde van de goederen – naast de douanerechten – ook de antidumpingrechten op de overeengekomen prijs in mindering moeten worden gebracht. De Hoge Raad heeft de zaak slechts teruggewezen naar de inspecteur omdat de bedragen aan na te vorderen antidumpingrechten nog niet onherroepelijk vaststonden. De inspecteur dient in die zaak opnieuw op het bezwaarschrift van belanghebbende te beslissen, met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad.
5.3.
Belanghebbende heeft zich met zoveel woorden op de hiervoor bedoelde onherroepelijke vaststelling beroepen. Dit beroep slaagt. De onherroepelijke vaststelling in het geding over de voor de goederen verschuldigde douanerechten, dat de nagevorderde antidumpingrechten voor rekening van de verkoper zijn, heeft eveneens bindende kracht in deze zaak. De inspecteur kan daarom niet met vrucht alsnog, dan wel opnieuw, ter discussie stellen of de nagevorderde antidumpingrechten daadwerkelijk voor rekening van de verkoper van de goederen zijn. Het principaal hoger beroep van de inspecteur, zowel in zaak 20/00236 – voor zover dit hoger beroep de douanewaarde betreft – als het hoger beroep in zaak 20/00237, faalt reeds daarom.
5.4.
Voor zover de inspecteur r.o. 2.5.2 van het onder 5.2 vermelde arrest aldus heeft begrepen dat het hem vrij zou staan om na het uitreiken van de utb alsnog de procedure van artikel 181bis UCDW / artikel 140 UDWU toe te passen en het resultaat van deze procedure ten grondslag te leggen aan de reeds uitgereikte utb, berust dit op een onjuiste interpretatie van voormelde rechtsoverweging.
Tarief
5.5.
Belanghebbende heeft in incidenteel hoger beroep betoogd dat niet het (rest)tarief van 85% van toepassing is, maar het tarief van 64,4% dat geldt voor de Chinese exporteur [F Ltd.] . Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Artikel 1, lid 3, van verordening 91/2009 luidt:
“3. De toepassing van de individuele antidumpingrechten die werden vastgesteld voor de ondernemingen die in lid 2 zijn vermeld, is afhankelijk van de overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige commerciële factuur die voldoet aan de vereisten die zijn opgenomen in bijlage II. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het antidumpingrecht dat voor alle andere ondernemingen geldt, toegepast.”
Deze bewoordingen zijn naar ’s Hofs oordeel niet voor tweeërlei uitleg vatbaar (acte clair): een geldige commerciële factuur van de desbetreffende Chinese onderneming, met daarop de in genoemde bijlage II voorgeschreven vermeldingen, vormt een verplicht bescheid om met vrucht aanspraak te kunnen maken op het tarief dat is vastgesteld voor de desbetreffende Chinese onderneming. Nu een factuur van enige in artikel 1, lid 2, van verordening 91/2009 genoemde Chinese exporteur ontbreekt, heeft de inspecteur terecht het tarief van 85% toegepast.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat zowel het principaal hoger beroep van de inspecteur (in de zaken 20/00236 en 20/00237) als het incidenteel hoger beroep van belanghebbende (in zaak 20/00236) ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Nu het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is, bestaan termen de inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in verband met haar verweer tegen het hoger beroep van de inspecteur redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op: € 1.897,50 [2,5 (verweerschrift in hoger beroep, dupliek, verschijnen ter zitting) x 1 (wegingsfactor) x € 759].

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.897,50
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 532.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, R.C.H.M. Lips en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 22 februari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.