ECLI:NL:GHAMS:2022:1304

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
20/00770
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de verzuimboete in het kader van de toeslagenaffaire

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De belanghebbende, die in eerste instantie een voorlopige teruggaaf had ontvangen, betwistte de hoogte van de definitieve aanslag en de opgelegde verzuimboete. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd van € 2.857, na verrekening van de voorlopige teruggaaf. De rechtbank had eerder de verzuimboete gematigd tot € 50, wat de inspecteur in hoger beroep aanvecht.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij tijdig een verzoek tot stopzetting van de voorlopige teruggaaf had ingediend. De belanghebbende had ook geen gewijzigd inkomensgegeven voor het jaar 2016 doorgegeven aan de Belastingdienst. Het Hof oordeelde dat de belastingrente terecht in rekening was gebracht, aangezien de aanslag na verrekening resulteerde in een te betalen bedrag. De inspecteur's argument dat de verzuimboete niet gematigd hoefde te worden vanwege verbeterde financiële omstandigheden van de belanghebbende werd als tardief afgewezen, omdat dit pas tijdens de zitting in hoger beroep werd aangevoerd.

De slotsom was dat zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep ongegrond waren, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De zaak illustreert de complexiteit van belastingzaken in het kader van de toeslagenaffaire en de verantwoordelijkheden van zowel de belastingplichtige als de Belastingdienst.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00770
3 mei 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 3 november 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/3276 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 juni 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.595 (hierna: de aanslag). Daarnaast is bij beschikkingen van 2 juni 2018 belastingrente ten bedrage van € 118 in rekening gebracht en een verzuimboete van € 369 opgelegd.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 29 mei 2019 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag en de beschikkingen gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 november 2020 (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze op de boete betrekking heeft;
  • vermindert de boete tot € 50 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 12; en
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 december 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank incidenteel hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 29 januari 2021. Het Hof heeft belanghebbende de gelegenheid geboden om een schriftelijke zienswijze in te dienen, maar belanghebbende heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2021. Belanghebbende is, zonder bericht, niet ter zitting verschenen. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief, verzonden op 31 augustus 2021 en gericht aan het in het hogerberoepschrift vermelde correspondentieadres ( [straat] , [postcode] [woonplaats] ), onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens in het dossier opgenomen gegevens van PostNL is de brief waarin de uitnodiging is verzonden op 1 september 2021 afgeleverd. Belanghebbende is derhalve op de voorgeschreven wijze uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Verweerder heeft aan eiseres op 15 januari 2016 een voorlopige aanslag ib/pvv 2016 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.079. Deze resulteerde in een voorlopige teruggaaf van € 2.283 en is in 2016 in maandelijkse termijnen uitbetaald.
2. Verweerder heeft op 31 mei 2017 een uitnodiging tot het doen van aangifte over 2016 verzonden. Op verzoek van eiseres is uitstel voor het indienen van de aangifte verleend tot 1 november 2017.
3. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 29 januari 2018 een herinnering verstuurd en op 9 maart 2018 een aanmaning. De uiterste datum voor indiening van de aangifte is bepaald op 23 maart 2018.
4. Eiseres heeft op 14 april 2018 aangifte ib/pvv 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.595. In deze aangifte heeft eiseres € 61.595 aan loon aangegeven.
5. Verweerder heeft de definitieve aanslag opgelegd conform de aangifte. Deze aanslag resulteerde in een te betalen bedrag aan belasting van € 2.857. Daarbij is ook een verzuimboete opgelegd van € 369 en belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 118.
6. Verweerder heeft een overzicht overgelegd van de inkomensgegevens van eiseres, zoals aangeleverd door de werkgevers en uitkeringsinstanties:
Loonheffing Loon
[werkgever 1] € 11.734 € 30.806
[werkgever 2] € 271 € 673
[uitkeringsinstantie] € 6.534 € 30.116
Totaal € 18.539 € 61.595”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.3.
Tijdens de zitting in hoger beroep is namens de inspecteur onder meer het volgende verklaard:
“De verzuimboete is in eerste aanleg gematigd en daartegen richt zich ons incidenteel hoger beroep. Ik heb bij een collega van de afdeling Toeslagen mondeling nagevraagd of belanghebbende in aanmerking komt voor de Catshuisregeling. Dat is het geval. Belanghebbende heeft op grond van de Catshuisregeling een bedrag van € 30.000 ontvangen. Op de vraag van de voorzitter wanneer belanghebbende dit bedrag heeft ontvangen, antwoord ik dat de uitbetaling in de loop van 2021 heeft plaatsgevonden. (…) Het Hof vraagt mij of de rechtbank ten tijde van het doen van haar uitspraak rekening kon houden met de € 30.000 tegemoetkoming. Ik antwoord dat de financiële situatie van belanghebbende is gewijzigd nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan en dat die gewijzigde omstandigheden moeten worden meegewogen in de hoger beroepsfase. De vraag van het Hof of ten tijde van de zitting bij de rechtbank al duidelijk was dat belanghebbende als slachtoffer van de toeslagenaffaire in aanmerking kwam voor een tegemoetkoming op grond van de Catshuisregeling, beantwoord ik ontkennend. Dat was op dat moment nog niet bekend. Het was op dat moment wel duidelijk dat er een financiële tegemoetkoming zou volgen voor slachtoffers van de toeslagenaffaire, maar het klopt dat het niet zeker was of belanghebbende tot die groep van slachtoffers zou worden gerekend. Het verzoek van belanghebbende had ook kunnen worden afgewezen. Het Hof houdt mij voor dat ik in mijn incidenteel hoger beroep anders concludeer. Het Hof citeert:
“Ten tijde van de zitting was duidelijk dat er een financiële compensatie zou volgen voor de slachtoffers van de Toeslagenaffaire, wat betekent dat de schuld aan de ontvanger ook veel minder groot zou worden. (…) De rechtbank heeft de verzuimboete naar mijn mening ten onrechte gematigd.”Ik antwoord dat hetgeen ik heb geschreven niet helemaal juist is. De rechtbank heeft met de kennis van toen een begrijpelijke beslissing genomen. Ik meen evenwel dat het Hof met de kennis van nu zou moeten oordelen dat de boetematiging niet nodig was.”

3.Geschil voor het Hof

In het principaal hoger beroep is in geschil of de wijze waarop het te betalen bedrag van de aanslag (na verrekening van voorlopige aanslagen) tot stand is gekomen, is te wijten aan onzorgvuldig handelen van de Belastingdienst. In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de rechtbank de opgelegde verzuimboete terecht heeft gematigd tot € 50.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
10. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet betwist dat de aanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld. De hoogte van de aanslag is derhalve tussen partijen niet in geschil.
11. De grief van eiseres dat het op de aanslag te betalen bedrag mede tot stand is gekomen door de eerder verleende voorlopige teruggaven en verweerder daarmee onzorgvuldig heeft gehandeld, kan niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden, aangezien eiseres zich hiermee richt tegen de wijze waarop de ontvanger van de Belastingdienst in de invorderingssfeer uitvoering heeft gegeven aan de voorlopige teruggaaf over 2016. Die handelwijze van de ontvanger heeft geen invloed op de rechtmatigheid van de onderhavige aanslag en de daarbij in de heffingssfeer toegepaste verrekening (vgl. Hoge Raad 26 november 2010, nr. 10/00875, ECLI:NL:HR:2010:BO5009).
12. Eiseres heeft aangevoerd dat zij meermalen met de Belastingtelefoon heeft gebeld en heeft verzocht de voorlopige teruggaven te beëindigen en dat zij haar hogere inkomen ook heeft ingevoerd in het systeem van de Belastingdienst, zodat dit nieuwe inkomensgegeven bekend was. Verweerder heeft aangegeven dat in het systeem van de Belastingdienst alleen een gewijzigd inkomensgegeven voor het jaar 2015 bekend is.
De rechtbank overweegt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij met betrekking tot het jaar 2016 een schriftelijk verzoek tot stopzetting van de voorlopige teruggaven heeft ingediend. Zij heeft evenmin met betrekking tot de voorlopige aanslag, zo is ook niet in geschil, een verzoek om herziening ingediend. Ten aanzien van het in de systemen ingevoerde gewijzigde inkomensgegeven door eiseres heeft eiseres ter zitting verklaard dat het heel goed mogelijk is dat zij dat voor de toeslagen heeft gedaan. Verweerder baseert zich bij het vaststellen van een voorlopige aanslag ib/pvv echter op de gegevens in het systeem van de inkomstenbelasting en niet op informatie van de afdeling toeslagen. Met betrekking tot de gesprekken met een medewerker van de Belastingtelefoon geldt dat dergelijke gesprekken informatief van aard zijn. Eiseres heeft niet aangegeven wat precies de inhoud van deze gesprekken is geweest en een schriftelijke vastlegging van de gesprekken ontbreekt. Eiseres heeft evenwel niet gesteld dat de betreffende medewerker zou hebben toegezegd dat hiermee een officieel verzoek tot beëindiging van de voorlopige teruggaven over 2016 was gedaan en dat voor de effectuering ervan zou worden zorggedragen. Eiseres heeft na ingewonnen advies bij de Belastingtelefoon geen verzoek om herziening ingediend en evenmin bij de inspecteur met betrekking tot de inkomstenbelasting een gewijzigd inkomensgegeven voor het jaar 2016 doorgegeven.
13. Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat de aanslag op onjuiste wijze tot stand is gekomen.
Verzuimboete
14. Verweerder heeft aan eiseres een verzuimboete opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door hem gestelde termijn van tenminste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. In het derde lid is bepaald dat de inspecteur de belastingplichtige daarna kan aanmanen binnen een door hem gestelde termijn aangifte te doen. Indien de belastingplichtige de aangifte niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn (van aanmaning) heeft gedaan, vormt dit ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de AWR een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen.
Verweerder heeft op grond van paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een verzuimboete opgelegd van € 369 (7% van het wettelijk maximum van € 5.278).
15. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat sprake is van een handelen waarvoor een boete kan worden opgelegd. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat aan eiseres op 31 mei 2017 een aangiftebiljet is uitgereikt en dat op 9 maart 2018 een aanmaning is verzonden waarin zij in de gelegenheid werd gesteld uiterlijk 23 maart 2018 de aangifte in te dienen. Door eiseres wordt niet betwist dat zij bovengenoemde stukken heeft ontvangen. Voorts is niet in geschil is dat het aangiftebiljet eerst op 14 april 2018 bij de Belastingdienst is binnengekomen. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank daarom dat verweerder terecht een boete wegens het te laat doen van aangifte heeft opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de geringe draagkracht van eiseres de boete moet worden gematigd tot € 50.

Slotsom

16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Aanslag en belastingrente
5.1.1.
Ook in hoger beroep betwist belanghebbende niet dat de aanslag op het juiste bedrag is vastgesteld en dat de voorlopige teruggaaf naar het juiste bedrag is verrekend. Evenals bij de rechtbank zijn de grieven van belanghebbende gericht tegen het volgens haar niet tijdig stopzetten van de in maandelijkse termijnen uitgekeerde voorlopige teruggaaf, alsmede de omstandigheid dat zij deze maandelijkse termijnen vanwege de verrekening met haar belastingschulden van andere jaren niet uitbetaald heeft gekregen. Haar verzoeken om de voorlopige teruggaaf eerder stop te zetten zijn als gevolg van onzorgvuldig handelen van de Belastingdienst niet uitgevoerd, waardoor zij financieel nog verder in de problemen is geraakt, zo stelt belanghebbende. Alle problemen zijn volgens belanghebbende ontstaan door de toeslagenaffaire. Er moet een codering hebben gestaan die er niet hoorde, waardoor medewerkers van de Belastingdienst haar niet verder hebben geholpen. Om deze redenen moet het na verrekening te betalen bedrag worden gesaldeerd met de eerder verrekende bedragen dan wel buiten invordering worden gesteld, aldus belanghebbende.
5.1.2.
De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende betwist. Er is geen sprake van onzorgvuldig handelen door de Belastingdienst of van het niet in behandeling nemen van verzoeken. Belanghebbende heeft haar stelling dat zij verschillende verzoeken heeft ingediend om de voorlopige teruggaaf stop te zetten, niet onderbouwd met bewijsstukken en in de computersystemen van de Belastingdienst heeft de inspecteur dergelijke verzoeken niet aangetroffen. De omstandigheid dat de ontvanger de maandelijkse termijnen van de voorlopige teruggaaf heeft verrekend met openstaande belastingschulden van belanghebbende, doet niet af aan de juistheid van het verschuldigde bedrag na verrekening met de aanslag en de juistheid van de in rekening gebrachte belastingrente.
Voor zover belanghebbende haar hoger beroep tevens heeft willen richten tegen invorderingsmaatregelen, is niet de belastingrechter, maar de civiele rechter bevoegd daarover te oordelen. Aldus de inspecteur, die concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank op dit punt.
5.1.3.
Het Hof onderschrijft de in rechtsoverweging 14 genomen beslissing van de rechtbank en maakt de ervoor (in de rechtsoverwegingen 10 tot en met 13) gebezigde gronden tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, voegt het Hof hieraan het volgende toe.
5.1.4.
Ook in hoger beroep heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij voor het jaar 2016 een verzoek tot stopzetting of herziening van de voorlopige teruggaaf heeft ingediend dan wel bij de inspecteur met betrekking tot de IB/PVV een gewijzigd inkomensgegeven voor het jaar 2016 heeft doorgegeven. De stelling van belanghebbende dat de Belastingdienst dergelijke verzoeken van haar voor het jaar 2016 niet in behandeling heeft genomen of onzorgvuldig heeft afgehandeld, is daardoor evenmin aannemelijk geworden. Aangezien de aanslag na verrekening met de voorlopige teruggaaf resulteert in een te betalen bedrag, is daarover (gelet op het tijdstip van indiening van de aangifte) terecht belastingrente in rekening gebracht over de periode 1 juli 2017 tot en met 14 juli 2018.
5.1.5.
Voor zover de grieven van belanghebbende zijn gericht tegen de wijze waarop de ontvanger van de Belastingdienst de maandelijkse termijnen van de voorlopige teruggaaf heeft verrekend met openstaande belastingschulden (waardoor zij deze maandelijkse termijnen niet uitbetaald kreeg), overweegt het Hof dat het niet bevoegd is daarover te oordelen; daartoe is uitsluitend de civiele rechter bevoegd. Indien belanghebbende een betalingsregeling wil treffen voor het te betalen bedrag, zal zij daarvoor contact moeten opnemen met de ontvanger van de Belastingdienst. Een dergelijke betalingsregeling kan in de onderhavige procedure niet aan de orde worden gesteld, omdat de belastingrechter niet bevoegd is daarover te oordelen.
Verzuimboete
5.2.1.
In zijn incidenteel hoger beroep heeft de inspecteur aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot matiging van de verzuimboete wegens geringe financiële draagkracht van belanghebbende. Gelet op de door belanghebbende in de jaren 2016 tot en met 2019 genoten belastbare inkomens (variërend van (afgerond) € 47.000 tot € 61.000) en haar vermogenspositie kan niet worden gesproken van een geringe draagkracht. Weliswaar blijkt uit de door financiële instellingen aan de Belastingdienst aangeleverde gegevens dat belanghebbendes vermogen inderdaad gering was (jaarlijks minder dan € 1.000 aan banktegoeden) en is tijdens de zitting van de rechtbank door belanghebbende verklaard dat zij behoort tot de groep personen die slachtoffer is van de toeslagenaffaire en dat zij in verband hiermee een schuld aan de ontvanger van de Belastingdienst heeft van circa € 40.000. Daar staat volgens de inspecteur echter tegenover dat zij op grond van de zogenoemde Catshuisregeling in de loop van 2021 een financiële compensatie heeft ontvangen van € 30.000. Al deze omstandigheden tezamen genomen dienen tot de conclusie te leiden dat geen aanleiding bestaat voor matiging van de verzuimboete wegens de financiële omstandigheden van belanghebbende, zo stelt de inspecteur. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de inspecteur hierover nader verklaard, zoals weergegeven onder 2.3.
5.2.2.
Het Hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de vraag of een opgelegde boete passend en geboden is, ook de financiële omstandigheden van de belanghebbende een rol kunnen spelen. In zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 13/00279, ECLI:NL:HR:2014:685 heeft de Hoge Raad hieromtrent het volgende overwogen:
“3.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat zowel ter beoordeling van de mate van verwijtbaarheid als ter beoordeling van de mate waarin een boete de betrokkene treft, de financiële omstandigheden van belang kunnen zijn (vgl. HR 8 december 1982, nr. 21363, BNB 1983/50). In overeenstemming hiermee is in de memorie van toelichting bij artikel 5:46 van de Awb vermeld dat het bestuursorgaan zich zeker bij hogere boeten ervan zal moeten vergewissen dat de boete, mede gelet op de draagkracht van de overtreder, geen onevenredige gevolgen heeft (Kamerstukken II , 2003/04, 29 702, nr. 3 , blz. 142).
3.4.2.
Indien een bestuursorgaan een bestuurlijke boete oplegt en daarbij, gelet op het voorgaande, rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, moet het daarbij acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete.
3.4.3.
Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van een boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel dienaangaande te vormen met inachtneming van de te zijnen overstaan aannemelijk geworden omstandigheden waarin de belanghebbende op dat moment verkeert, waaronder diens draagkracht.
Hierbij verdient aantekening dat de rechter alleen naar aanleiding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van het ontbreken van draagkracht gehouden is om zijn uitspraak op dat punt van een nadere motivering te voorzien.”
5.2.3.
Gelet op onder meer het hiervoor vermelde arrest is het Hof van oordeel dat de rechter, indien rekening wordt gehouden met de financiële draagkracht van de belanghebbende, bij zijn oordeel rekening dient te houden met de financiële omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert ten tijde van diens oordeel. Het is daardoor op zich denkbaar dat de feiten en omstandigheden die de rechtbank aanleiding hebben gegeven de opgelegde boete te matigen, zich in hoger beroep niet meer voordoen, omdat in de tussenliggende periode de financiële positie van de belanghebbende is verbeterd.
5.2.4.
Het Hof is in het onderhavige geval evenwel van oordeel dat het door de inspecteur ingenomen standpunt dat de financiële omstandigheden van belanghebbende zich hebben verbeterd nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan, tardief moet worden verklaard.
De inspecteur heeft pas tijdens de zitting in hoger beroep zijn standpunt geconcretiseerd, onder verwijzing naar door hem mondeling ingewonnen informatie bij een collega van de Belastingdienst Toeslagen (zie de onder 2.3 weergegeven verklaring).
De beoordeling van dit standpunt vergt een nader onderzoek van feitelijke aard, waarbij aan belanghebbende de gelegenheid geboden zou moeten worden om op dit standpunt te reageren. Niet aannemelijk is geworden dat de inspecteur niet in staat was om ten minste tien dagen vóór de zitting een nader stuk in te dienen met daarin zijn standpunt over de financiële draagkracht van belanghebbende, zodat belanghebbende voorafgaand aan de zitting van dit standpunt kennis had kunnen nemen en erop had kunnen reageren. Bij de afweging om het onderzoek voort te zetten dan wel te beëindigen brengt, onder deze omstandigheden, naar het oordeel van het Hof het belang van een doelmatige procesgang met zich dat het onderhavige standpunt van de inspecteur als tardief wordt gepasseerd.
5.2.5.
Bij die stand van het geding heeft de inspecteur tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat de rechtbank, beoordeeld naar de financiële omstandigheden waarin belanghebbende ten tijde van de uitspraak van de rechtbank verkeerde, in dat geval een juiste beslissing heeft genomen (zie de onder 2.3 weergegeven verklaring). Het Hof ziet geen reden hierover anders te oordelen en is evenals de rechtbank van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval en de financiële draagkracht van belanghebbende zoals deze tijdens de zitting van de rechtbank aannemelijk is geworden, een verzuimboete van € 50 passend en geboden is.
Slotsom
5.3.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de inspecteur ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, met aanvulling van gronden, als hiervoor weergegeven.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 3 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.