Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.2. Feiten
Feiten
Asian-pacific(APAC) regio gestructureerd zoals ze zijn gestructureerd.
Ik beheer niet de entiteiten bovenin de structuur. Ik weet daarom niet hoe en waar de baten zijn belast. Ik weet wel dat alle baten uit Zuid-Korea zijn uitgekeerd aan het Luxemburgse lid van de coöperatie. De voorzitter vraagt mij of ik weet of de baten in Luxemburg zijn belast.
Ik antwoord dat ik deze kennis niet paraat heb (…). (…)
Ik wil verduidelijken dat we het hebben over een REF. Het daarvoor geldende regime is vergelijkbaar met dat van een REIT. Er is gekozen voor een REF omdat een REF goedkoper is om op te zetten.”
3.3. Geschil in hoger beroep
4.Oordeel van de rechtbank
Beoordeling van het geschil
5.Beoordeling van het geschil
Bovendien is op de uitkering van het dividend aan belanghebbende in Zuid-Korea 10% bronbelasting ingehouden. Dit laatste houdt volgens belanghebbende in dat zich in de onderhavige situatie geen geval voordoet van dubbel niet-heffen, terwijl voorts het aan de bronheffing onderworpen resultaat ook bij de uiteindelijke investeerder kan worden belast.
“The European Parliament,
(…)
7. Calls for a review of the Parent-Subsidiary Directive and the Interests and Royalties Directive in order to eliminate evasion via hybrid financial instruments in the EU;”
“4. TOEKOMSTIGE INITIATIEVEN EN TE ONDERNEMEN ACTIES
(…)
14. Herziening van de moeder-dochterrichtlijn (2011/96/EU)
Incongruenties – waarbij het gaat om kwesties zoals hybride leningen en hybride entiteiten – en uiteenlopende kwalificaties van dergelijke structuren door verschillende jurisdicties zijn een zeer belangrijk thema. In diepgaande discussies met de lidstaten is gebleken dat een wetgevingswijziging van de moederdochterrichtlijn noodzakelijk zal zijn om voor een specifieke situatie een oplossing waarover overeenstemming bestaat, te realiseren. De wijziging moet
voorkomen dat de toepassing van de richtlijn onbedoeld in de weg staat aan een effectief optreden tegen dubbele niet-heffing op het gebied van hybride leningstructuren.”
“ACTIONS PROPOSED BY THE EUROPEAN PARLIAMENT TO BE AT THE FOREFRONT OF THE EU TAX GAP STRATEGY:
On tax fraud and tax evasion
(…)
39. Calls on the Commission to address specifically the problem of hybrid mismatches between the different tax systems used in the Member States;”
“Effectbeoordeling
(…)
Er is geconcludeerd dat het aanpakken van dubbele niet-heffing die voortvloeit uit constructies met hybride financieringsvormen en agressieve fiscale planning, een positief effect zal sorteren op de belastinginkomsten van de lidstaten, die anders te lijden hebben van het feit dat de betrokken partijen in het algemeen minder belastingen betalen en meer kosten in aftrek brengen die verband houden met fiscale planning en daarmee samenhangende structuren.
(…)
Incongruenties bij hybride leningen
(…)
De conclusie was dat deze optie het meest doeltreffend was om constructies met hybride financieringsvormen te bestrijden, omdat zij een consistente behandeling overal in de EU zal garanderen. Deze optie zal de basisdoelstelling van de MDR helpen te verwezenlijken, namelijk het scheppen van gelijke voorwaarden tussen concerns van moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten en concerns van moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit eenzelfde lidstaat. Het beoogde effect is dat alle ondernemingen over de gerealiseerde winsten worden belast in de betrokken EU-lidstaat en dat geen enkele onderneming belasting kan ontlopen via achterpoortjes met behulp van hybride financieringsvormen in grensoverschrijdende situaties. Het doel is om een einde te maken aan een onaanvaardbare praktijk waarbij ondernemingen aan een correcte
heffing ontsnappen.
(…)
3. Juridische elementen van het voorstel
Het voorstel strekt ertoe incongruenties bij hybride financieringsvormen binnen het toepassingsgebied van de MDR aan te pakken en een algemene antimisbruikregel in te voeren om de goede werking van deze richtlijn te beschermen.
(…)
Subsidiariteitsbeginsel
Incongruenties bij hybride financieringsvormen(…)
Evenredigheidsbeginsel
De verplichting om belasting te heffen, blijft beperkt tot het deel van de uitkeringen op hybride financieringsvormen die aftrekbaar zijn in de bronlidstaat.
(…)
De voorgestelde wijzigingen voldoen derhalve aan het evenredigheidsbeginsel omdat zij niet verder gaan dan wat nodig is om de problemen die zich voordoen, aan te pakken.
(…)
De toename van de grensoverschrijdende investeringen heeft grensoverschrijdende concerns de mogelijkheid geboden om hybride financieringsinstrumenten in te zetten waarbij op onrechtmatige wijze profijt wordt getrokken van incongruenties tussen verschillende nationale fiscale behandelingen en van de internationale standaardregels ter voorkoming van dubbele belasting.”
“Overwegende hetgeen volgt:
(…)
(2) De voordelen van Richtlijn 2011/96/EU mogen niet leiden tot situaties waarin dubbele niet-heffing ontstaat en aldus onbedoelde belastingvoordelen worden gecreëerd voor groepen van moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten in vergelijking met groepen van ondernemers uit eenzelfde lidstaat.
(3) Teneinde situaties van dubbele niet-heffing als gevolg van incongruenties in de fiscale behandeling van winstuitkeringen door de lidstaten te vermijden, dienen de lidstaat van de moedermaatschappij en de lidstaat van haar vaste inrichting het voordeel van de belastingvrijstelling die wordt toegekend voor ontvangen winstuitkeringen, aan die moedermaatschappijen te ontzeggen voor zover die winst aftrekbaar is bij de dochteronderneming van de moedermaatschappij.”
Meer in het algemeen betoogt belanghebbende, onder verwijzing naar het arrest HR 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3758, BNB 2007/277, dat een bepaling van nationaal recht in overeenstemming met de richtlijn moet worden uitgelegd.
(a) dividenden afkomstig van een Real Estate Investment Trust (REIT) gevestigd in een land dat een REIT-regime kent, waarbij de REITs effectief niet zijn belast, omdat deze, onder de voorwaarde dat jaarlijks (nagenoeg) de gehele winst wordt uitgekeerd, van belastingheffing zijn vrijgesteld dan wel tegen een tarief van 0% worden belast, en
(b) dividenden afkomstig van een REIT gevestigd in een land dat een REIT-regime kent, waarbij de REITs effectief niet zijn belast, omdat deze, onder de voorwaarde dat jaarlijks (nagenoeg) de gehele winst wordt uitgekeerd, het dividend kunnen aftrekken.
Situatie (b) is die van belanghebbende in relatie tot [Z] , in welk geval bij toepassing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet de deelnemingsvrijstelling ter zake van een uitkering van winst door [Z] niet van toepassing is. Beide situaties zijn met elkaar
in essentie vergelijkbaar, voor welke maatstaf belanghebbende verwijst naar HvJ 30 januari 2020, ECLI:NL:C:2020:51 (Deka), r.o. 74-75. Bij die vergelijkbaarheid gaat het volgens belanghebbende om de met de nationale bepaling in kwestie nagestreefde doelstelling, alsmede om het voorwerp en de inhoud van die bepaling, in welk verband zij verwijst naar HvJ 16 december 2021, ECLI:EU:C:2021:1015, r.o. 47 en 48.
rechtvaardiging.
Er doet zich volgens belanghebbende geen
misbruikvoor, omdat gebruik wordt gemaakt van een REIT-regime en omdat vastgoedbeleggingen in het kader van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling als ‘goede’ beleggingen worden beschouwd; ter zake van dividend dat afkomstig is van een REIT die in het buitenland tegen 0% wordt belast of die is vrijgesteld, is in Nederland de deelnemingsvrijstelling van toepassing. Beoordeeld naar het criterium van het arrest HvJ 12 september 2006, ECLI:EU:C:2006:544, BNB 2007/54 (Cadbury Schweppes), r.o. 51, is er volgens belanghebbende in het onderhavige geval geen misbruik.
vrijheid van vestiging. Dit is ook gebeurd in het recente arrest Consob. In deze arresten staat dat wanneer een bepaling van secundair EU recht op meerdere manieren kan worden uitgelegd een uitleg in lijn met het primaire recht de voorkeur geniet.
(…).”
Stb. 2015, 543.
De inspecteur sluit zich voorts aan bij hetgeen de rechtbank in de rechtsoverwegingen 31 en 32 van haar uitspraak heeft overwogen.
(…)
Wat ik mij wel kan indenken is dat naar het primaire recht wordt gekeken in gevallen waarin de richtlijn niet duidelijk is. Ik wijs hierbij bijvoorbeeld naar het arrest van het HvJ inzake Bosal Holding. Als dat is wat u bedoelt dan ben ik het met u eens dat de nationale wetgeving indirect aan het primaire EU recht moet worden getoetst. Gevallen waarin nog wordt toegekomen aan toetsing aan het primaire EU recht zijn daarom beperkt tot gevallen waarin de richtlijn onduidelijk is. Voorts mag er altijd worden gekeken of een lidstaat toch nog ergens onderscheid heeft gemaakt tussen een binnenlandse situatie en een situatie met een
andere lidstaat. In dat geval geldt altijd het primaire EU recht, maar dat is het dan ook.
De situatie die hier voorligt is een andere. Wij zien geen onderscheid tussen een interne situatie en de situatie met belanghebbende. Daarom ben ik van mening dat er geen toetsing van de richtlijn aan het primaire EU recht dient plaats te vinden.”
De uiteindelijk belanghebbenden in [Z] zijn vier op de Kaaimaneilanden en drie in Luxemburg wonende leden van [Y] , de enig aandeelhouder van belanghebbende.
Stb. 2015, 543, die tot toevoeging van een zeventiende lid aan artikel 13 van de Wet heeft geleid:
daarom in aftrek kan komen voor de winstbelasting, terwijl deze vergoeding in de lidstaat waarin de ontvangende vennootschap is gevestigd, wordt gezien als een winstuitdeling en op grond van een deelnemingsvrijstelling is vrijgesteld. Om deze situatie, een aftrek waar geen heffing tegenover staat, tegen te gaan is aan de MDR de verplichting toegevoegd voor de lidstaat waarin de ontvangende vennootschap is gevestigd, om de winst die is uitgekeerd door een dochteronderneming te belasten voor zover die winst in de andere lidstaat aftrekbaar is. Een betaling is aftrekbaar als deze in de andere lidstaat naar haar aard in aftrek kan komen voor een naar de winst geheven belasting.”
deze wordt ontvangen. De bepaling kan ook van toepassing zijn op een vergoeding op een hybride schuld die kan worden toegerekend aan een vaste inrichting van het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden en die bij de winstberekening in het land van de vaste inrichting in aftrek kan komen. De toepassing van een algemeen werkende aftrekbeperking, zoals een earnings-strippingbepaling of een thin-capitalisationbepaling, doet er niet aan af dat een (rente)betaling naar haar aard aftrekbaar is.”
Voor de toepassing van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb 1969 moet worden beoordeeld of de vergoeding of betaling bij het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden rechtens dan wel in feite direct of indirect aftrekbaar is voor de winstbelasting. Deze maatregel is niet beperkt tot hybride leningen, maar ziet op alle deelnemingsverhoudingen waarbij sprake is van een aftrek inzake een geldverstrekking waar geen belastingheffing tegenover staat.
«Aftrekbaar» betekent dat de vergoeding naar haar aard voor aftrek in aanmerking komt, dat wil zeggen in aftrek kan worden gebracht. «Aftrekbaar» betekent niet dat de vergoeding ook daadwerkelijk is afgetrokken[cursief Hof].
Van belang is of de vergoeding daarop naar haar aard aftrekbaar is. Als dat het geval is, is in Nederland de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing en wordt de vergoeding in de heffing betrokken. Evenmin maakt het verschil, in antwoord op de vraag van deze leden, of de vergoeding voor de toepassing van het betreffende belastingverdrag als dividend wordt behandeld en onderhevig is aan een dividendbelasting.”
Als een vrijstelling «is vormgegeven door middel van het toestaan van een aftrek van dividend onder de voorwaarde dat (een groot deel van) de winst jaarlijks wordt uitgekeerd, terwijl buiten de toepassing van dit speciale regime dividenden in zijn algemeenheid niet aftrekbaar zijn», dan lijkt dat geen andere conclusie toe te laten dan dat in een dergelijk geval het dividend niet naar zijn aard aftrekbaar is, maar louter op grond van een speciale regeling aftrekbaar is. De leden van de CDA-fractie vragen zich dan ook af of u van mening bent dat dan ook in dat geval sprake is van een naar zijn aard aftrekbaar dividend.
– hetgeen tijdens de behandeling in de Tweede Kamer op dit punt in de Nota naar aanleiding van het Verslag is opgemerkt: «Het voorgestelde artikel 13, zeventiende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet VpB 1969) ziet niet op mismatches die het gevolg zijn van een verschillende verrekenprijsbenadering. Het voorgestelde artikel ziet op mismatches die het gevolg zijn van het karakter van het instrument. Hierdoor beoordeelt de ene staat de ter zake van de op de hybride verstrekking betrekking hebbende vergoeding of betaling naar hun aard anders dan de andere staat. De voorgestelde bepaling is van toepassing op vergoedingen of betalingen die naar hun aard aftrekbaar zijn.» (…)
(…)
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat de vraag, gesteld per brief van 12 juli 2017, welke criteria bepalend zijn voor het oordeel of een betaling naar zijn aard aftrekbaar is zijdelings is belicht, maar de vraag zelf niet is beantwoord. De leden van de CDA-fractie stellen het op prijs alsnog antwoord te krijgen op de gestelde vraag.”
van de vastgoedmaatschappijen ontvangen dividenden. Deze vraag heb ik in mijn vorige brief bevestigend beantwoord. Ook bij de vervolgvragen over dit onderwerp hecht ik eraan te benadrukken dat ik geen aanleiding zie om van deze lijn af te wijken.
De antihybridebepaling van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb 1969 heeft als doel belastingontwijking door middel van hybridemismatchstructuren tegen te gaan voor zover in deelnemingsverhoudingen sprake is van aftrekbare vergoedingen of betalingen. Inherent hieraan is dat de bepaling aangrijpt bij aftrekbaarheid van vergoedingen of betalingen. Dat als
gevolg daarvan een deelneming in een van winstbelasting vrijgestelde vastgoedvennootschap niet wordt geraakt door artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb 1969, is niet onvoorzien. In de onderhavige gevallen leidt deze toepassing bovendien tot het gewenste resultaat van een effectieve vrijstelling op het niveau van de vastgoedvennootschap en een heffing bij de aandeelhouder (enkelvoudige heffing). Deze uitkomst is naar de mening van het kabinet in lijn met het eindrapport inzake actiepunt 2 over de neutralisering van hybridemis-matchstructuren van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in het kader van het Base Erosion Profit Shifting (BEPS)-project. Wel deelnemingsvrijstelling toepassen zou hier afbreuk aan doen.
(…)
Ik ben van mening dat in de situatie waarnaar deze leden vragen de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op de ontvangen dividenden. Het feit dat in het desbetreffende land dividenden buiten de context van dit regime voor vastgoedmaatschappijen niet aftrekbaar zijn, is in dit kader geen relevant criterium. De beoordeling dient plaats te vinden binnen de context van het desbetreffende regime en binnen dit regime is dividend naar zijn aard aftrekbaar. Hetgeen is opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag beperkt die uitleg naar mijn mening niet tot hybride instrumenten. Hierbij wijs ik op mijn antwoord in dezelfde nota naar aanleiding van het verslag of de voorgestelde bepaling zo uitwerkt dat de Braziliaanse allowance for corporate equity in Nederland wordt belast. Ik heb hierop geantwoord dat artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb 1969 van toepassing is op de betalingen onder het Braziliaanse allowance for corporate equity regime, omdat dit betalingen zijn die naar hun aard in het land van de dochtermaatschappij in aftrek kunnen worden gebracht. (…) Van een verschil van inzicht over de kwalificatie van het instrument is geen sprake (Nederland betwist niet dat sprake is van een eigenvermogensverstrekking).” Kamerstukken I 2017/18, 34 306, C, p. 6-7.
“De deelnemingsvrijstelling strekt ertoe te voorkomen dat in een deelnemingsverhouding dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken.” (verg. HR 22 november 2002, ECLI:NL:HR:AD8488, BNB 2003/34, r.o. 3.3.1 en HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1738, BNB 2021/12, r.o. 3.1.2). Met deze aan de deelnemingsvrijstelling ten grondslag liggende gedachte strookt het evenmin, indien eenzelfde resultaat in een deelnemingsverhouding noch bij de moeder, noch bij de dochter aan een heffing naar de winst wordt betrokken. In dit opzicht geeft artikel 13, zeventiende lid, van de Wet niet alleen een invulling van Richtlijn 2014/86/EU, maar ook van de grondgedachte van de deelnemingsvrijstelling.
Een vergelijking met het situsbeginsel gaat in de onderhavige casus overigens mank, omdat de aftrek in Zuid-Korea, het land waar het tot het vermogen van [Z] behorende vastgoed is gelegen (zie feit 3 onder 2.1), door [Z] van het door haar aan belanghebbende uitgekeerde dividend zich slecht met dat situsbeginsel verdraagt.
En dat geldt naar het oordeel van het Hof ook voor de werking van artikel 13, zeventiende lid, van de Wet in relatie tot derde landen.
Uitputtendheid van secundair Unierecht kan naar het oordeel van het Hof ook betrekking hebben op een deelterrein, zoals dat van Richtlijn 2014/86/EU. Zo gaat het in rechtsoverweging 15 van het arrest Eqiom en Enka niet om de uitputtendheid van een harmonisatiemaatregel als zodanig, maar om specifieke bepalingen ervan (te weten artikel 1, tweede lid, MDR). Voorts doet de omstandigheid dat het woord ‘uitputtend’ niet in de tekst of de considerans van die richtlijn voorkomt niet aan de uitputtendheid ervan af.
5.3.16. Voor zover de MDR een uitputtende regeling bevat in de vorm van (dwingendrechtelijke) bepalingen waarvan de nationale wetgever niet kan afwijken, moet de daarop gebaseerde nationale wettelijke bepaling – behoudens uitlegkwesties – geacht worden in overeenstemming te zijn met die richtlijn en daarmee met het primaire EU-recht. De MDR dient immers ertoe om voor hergroeperingen van vennootschappen uit verschillende lidstaten soortgelijke voorwaarden te scheppen als op een binnenlandse markt en daardoor de goede werking van de gemeenschappelijke markt te verzekeren (artikel 4, considerans Richtlijn 2011/96/EU, als gewijzigd met Richtlijn (EU) 2015/121 van de Raad van 27 januari 2015, PbEU 2015, L 21). Daarmee geeft de MDR uitdrukking aan het primaire EU-recht. Aldus en met andere woorden verhoudt de MDR zich tot het primaire EU-recht als een lex specialis ten opzichte van een lex generalis.
bepalen, terwijl die regeling niet uitsluitend van toepassing is op situaties waarin de moedermaatschappij een beslissende invloed op de uitkerende vennootschap uitoefent (vgl. HvJ 13 november 2012, C-35/11 (Test Claimants in the FII Group Litigation 2), BNB 2013/28, r.o. 104).
Jurispr.blz. I-4409, punt 71).
Het verschil in behandeling tussen inkomsten uit een derde staat en inkomsten uit een andere derde staat is daarentegen als zodanig niet relevant voor deze bepaling.”
vennootschap en die van een in – in de zaak Haribo – een derde EER-staat gevestigde vennootschap. Dat is, zoals is vermeld in de laatste zin van de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging, niet een vergelijking tussen de fiscale behandeling van inkomsten uit een derde staat ten opzichte van een andere derde staat.
Dit betekent echter, dat belanghebbende niet een vergelijking maakt tussen een situatie met een deelneming in een derde staat en een situatie met een deelneming in Nederland. In dat opzicht stuit ook belanghebbende op het bezwaar dat naar het Hof begrijpt ten grondslag heeft gelegen aan rechtsoverweging 48 van het arrest Haribo en dat door Advocaat-Generaal Kokott in haar conclusie bij het arrest Haribo als volgt is geformuleerd:
6. Kosten
7.7. Beslissing
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.