ECLI:NL:GHAMS:2021:970

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
19/01644
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die niet-ontvankelijk was verklaard in zijn beroep tegen een dwangsombeslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De heffingsambtenaar had op 12 november 2016 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de heffingsambtenaar had vervolgens een dwangsombeslissing genomen, waartegen belanghebbende opnieuw bezwaar maakte. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat belanghebbende geen procesbelang meer had bij de beoordeling van zijn beroep, aangezien de dwangsombeslissing al was bevestigd in een eerdere uitspraak van het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling van de naheffingsaanslag. Belanghebbende had ook verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar het Hof oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak van het Hof werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en de beslissing werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01644
1 april 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam], wonende te Amsterdam, belanghebbende,
gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer
tegen de uitspraak van 14 november 2019, in de zaak met kenmerk AMS 19/323 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende op 12 november 2016 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd met nummer [nummer 1] (hierna: de naheffingsaanslag).
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 8 februari 2017 ongegrond verklaard.
1.3.
Na daartegen door belanghebbende ingesteld beroep heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 13 oktober 2017 (AMS 17/1414). De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van belanghebbende met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Er is geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
1.4.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar per brief van 27 maart 2018 in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een uitspraak op het door belanghebbende ingestelde bezwaar tegen de naheffingsaanslag.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 12 april 2018 een afwijzende dwangsombeschikking genomen, waartegen belanghebbende op dezelfde datum een bezwaarschrift heeft ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 16 januari 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift tegen de dwangsombeschikking.
1.7.
Na een niet-ontvankelijk verklaring door de rechtbank (uitspraak van 10 april 2019) en een daartegen ingesteld verzet dat gegrond is verklaard bij uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2019, AMS 19/323 V, heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende bij uitspraak van 14 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard (de bestreden uitspraak).
1.8.
Het tegen deze uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 november 2019. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Op 28 januari 2020, 4 maart 2020 en 24 februari 2021 zijn nadere stukken van belanghebbende ontvangen. Op 27 februari 2020 is een nader stuk van de heffingsambtenaar ontvangen. Deze stukken zijn over en weer aan partijen verstrekt.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. Daaraan heeft gemachtigde van belanghebbende door middel van een digitale beeld- en geluidsverbinding deelgenomen. Namens de heffingsambtenaar is aldaar, zoals daags voor de zitting zonder opgaaf van redenen aangekondigd, niemand verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof vindt aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.1.
In de op 27 maart 2018 door belanghebbende aan de heffingsambtenaar gestuurde ingebrekestelling (zie 1.4) is onder meer vermeld:
“Betreft: bezwaarschrift tegen naheffingsaanslag d.d. 12 november 2016 met [nummer 1]
(…) Ik zond u op 22 december 2016 ter zake een bezwaarschrift. De beslistermijn is thans verstreken zonder dat u de gevraagde beslissing op dat bezwaarschrift heeft genomen. Gelet daarop verzoek ik u binnen uiterlijk twee weken na heden en als in artikel 4:17 van de Awb de gevraagde beslissing te nemen. Van het recht om te worden gehoord wordt niet afgezien.”
2.2.
De dwangsombeslissing van 12 april 2018 (zie 1.5) vermeldt voor zover van belang het volgende:

Besluit
Besloten is u geen vergoeding (dwangsom) toe te kennen.
Bezwaar
Bent u het niet eens met dit besluit, dan kan de belanghebbende binnen zes weken na bekendmaking van deze brief in bezwaar. Het bezwaarschrift wordt gestuurd naar:
[adres]
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een brief van belanghebbende aan de rechtbank van 31 maart 2019 waarin onder ander is vermeld:
“Betreft zaaknr. AMS 19 / 323 ([naam] te Amsterdam)
(…)
In de opgemelde zaak zend ik u conform uw verzoek de beslissing in primo waartegen het bezwaarschrift van 12 april 2018 zich richt.”
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een op 5 december 2018 gedateerde uitspraak op bezwaar. Als onderwerp is vermeld “Uitspraak op dwangsom bij niet tijdig beslissen”. Daarin is onder andere vermeld:
“Bij brief van 28 november 2018 is besloten om u geen dwangsom toe te kennen. Bij brief van 28 november 2018 heeft u bezwaar gemaakt tegen deze weigering. Met deze brief neem ik een beslissing op uw bezwaarschrift.
Overwegingen
Bij brief, ontvangen op 27 maart 2018, heeft u ons in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op uw bezwaar betreffende aanslagnummer [nummer 1]. Op grond van artikel 4:17 lid 3 Awb geldt een termijn van 14 dagen om alsnog op het bezwaar te beslissen. Dit betekent dat wij voor 10 april 2018 op uw bezwaar hadden moeten beslissen om niet in gebreke te zijn. Uit onderzoek is gebleken dat wij meer dan 42 dagen in gebreke zijn gebleven. U heeft recht op de maximale dwangsom van € 1260.-.”
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een brief van belanghebbende, gedateerd 31 december 2018 per fax aan de heffingsambtenaar verzonden op 1 januari 2019, met onder andere de volgende inhoud:
“Betreft: bezwaarschrift tegen uw beslissing d.d. 12 april 2018 (…)
(…)
Ik zond u op 12 april 2018 ter zake een bezwaarschrift.
De beslistermijn is thans verstreken zonder dat u de gevraagde beslissing op dat bezwaarschrift heeft genomen. Gelet daarop verzoek ik u binnen uiterlijk twee weken na heden en als in artikel 4:17 Awb de gevraagde beslissing te nemen.”
2.6.
Belanghebbende heeft op 30 augustus 2018 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 augustus 2018, AMS 18/1423 (ECLI:NL:RBAMS:2018:6094) waarin belanghebbendes beroep wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag onder 1.1, niet-ontvankelijk is verklaard. In dat hogerberoepschrift is onder andere vermeld (belanghebbende wordt hierin aangeduid als “appellant”):
“Op 27 maart 2018 heeft appellant de heffingsambtenaar opnieuw ter zake van het uitblijven van een beslissing op bezwaar in gebreke gesteld. Op 12 april 2018 is door de heffingsambtenaar een beslissing genomen. (…) Op 12 april 2018 heeft appellant tegen die beslissing bezwaar gemaakt.
(…) de rechtbank [heeft] ten onrechte miskend dat het beroep zich van rechtswege mede ook richtte tegen het hangende beroep genomen besluit. De ingebrekestelling van 27 maart trof doel zodat het hangende beroep genomen besluit van 12 april 2018 vernietigd had moeten worden.
(…)
Appellant verzoekt uw Hof het hoger beroep gegrond te verklaren, de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en te doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen.”
2.7.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 11 juli 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2558), op het in 2.6 vermelde hoger beroep, onder meer het volgende overwogen:

2 Feiten
(…)
2.4.
Op 30 december 2018 heeft de heffingsambtenaar alsnog gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2017. In die (reële) uitspraak wordt het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard. Een afschrift van de uitspraak is door de heffingsambtenaar ter zitting overgelegd en aan het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting gehecht.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het hof verklaard dat belanghebbende tegen deze uitspraak beroep heeft ingesteld bij de rechtbank en dat het beroep daar geregistreerd is onder nummer 19/70.
(…)

4.Beoordeling van het geschil

(…)
4.3.
Nu hangende het hoger beroep door de heffingsambtenaar (alsnog) een dwangsombeslissing is genomen en uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag is gedaan, vormen die beslissingen onderdeel van het geschil dat voorligt bij het Hof. De omstandigheid dat de ingebrekestelling prematuur was doet daaraan niet af (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2015, nr. 40155, ECLI:NL:HR:2005:AU4298).
4.4.
De dwangsombeslissing houdt in dat aan belanghebbende de op de voet van artikel 4:17 Awb maximaal te verbeuren dwangsom is toegekend. De juistheid van die beslissing wordt door belanghebbende ook niet betwist. De uitspraak op bezwaar van 5 december 2018 (zie hiervoor weergegeven onder 2.3) dient dan ook te worden bevestigd.
4.5.
De heffingsambtenaar heeft nagelaten de hangende het hoger beroep alsnog gedane uitspraak op bezwaar van 30 december 2018 tegen de naheffingsaanslag onverwijld ter kennis van het hof te brengen hoewel hij daartoe gelet op art. 6:19 Awb gehouden was. Belanghebbende die ter zitting niet verschenen of vertegenwoordigd was heeft in de procedure voor het Hof niet inhoudelijk gereageerd op die uitspraak op bezwaar. Het Hof ziet er echter van af de behandeling in hoger beroep aan te houden om belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen dat te doen nu tegen die uitspraak op bezwaar al beroep aanhangig is bij de rechtbank. Het Hof zal de zaak voor zover die ziet op de naheffing van parkeerbelasting terug wijzen naar de rechtbank zodat de behandeling kan worden gevoegd met die van de bij de rechtbank onder 19/70 aanhangige zaak. Hierdoor behoudt belanghebbende ook de mogelijkheid desgewenst de juistheid van de naheffing in twee feitelijke instanties aan de orde te stellen.
4.6.
Voor het vaststellen van een dwangsom op de voet van artikel 8:72, zesde lid, Awb bestaat geen grond nu de heffingsambtenaar inmiddels uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag heeft gedaan.
(…)

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- bevestigt de uitspraak op bezwaar van 5 december 2018 (de dwangsombeslissing);
- wijst de zaak ter voeging met de zaak bij de rechtbank bekend onder nummer 19/70 en ter verdere behandeling van de naheffingsaanslag terug naar de rechtbank;
- wijst het verzoek te bepalen dat de heffingsambtenaar een nadere dwangsom verbeurt indien hij in gebreke blijft uitspraak op bezwaar te doen af;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.280;
(…)”
2.8.
Met nummer AMS 19/78 heeft bij de rechtbank een beroep van belanghebbende gediend tegen de in 2.4 vermelde uitspraak op bezwaar. Bij zijn nader stuk van 27 februari 2020 heeft de heffingsambtenaar zijn brief van 9 april 2019 in dat geschil ingebracht. In die brief staat onder andere vermeld:
“Gebleken is dat in de beslissing op bezwaar van 5 december 2018 geen oordeel is gegeven over de proceskosten. Verweerder zal de proceskosten van €235 vergoeden. Verweerder zal eveneens €12,15 aan wettelijke rente vergoeden. Verweerder gaat er van uit dat hiermee volledig aan de bezwaren van eiser tegemoet is gekomen.”
2.9.
Bij zijn nader stuk van 24 februari 2021 heeft belanghebbende een faxbericht ingebracht dat hij op 1 februari 2019 aan de heffingsambtenaar zond. In dit faxbericht staat onder andere vermeld:
“(…) Ik zond u op 12 april 2018 ter zake een bezwaarschrift.
De redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM is verstreken. Ik verzoek u dit vast te stellen alsmede de belanghebbende toekomende schadevergoeding te betalen. (…)”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in de bestreden uitspraak terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep. Daarnaast is door belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen en beslist (waarin de voetnoten zijn weggelaten en de heffingsambtenaar is aangeduid als “verweerder” en belanghebbende als “eiser”):
“1. Omdat het verzet gegrond is verklaard zet de rechtbank het onderzoek voort in de stand waarin het zich bevond voordat de buitenzit[t]ingsuitspraak was gedaan. De vraag is dan ook of eiser terecht in beroep is gegaan wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 12 april 2018 tegen een dwangsombeschikking.
2. De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of eiser procesbelang heeft bij het voeren van deze procedure.
3. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder op 5 december 2018 een beslissing op bezwaar heeft genomen waarin aan eiser een maximale dwangsom is toegekend omdat verweerder te laat heeft beslist op het inhoudelijke bezwaarschrift van eiser. De rechtmatigheid van dit besluit is bevestigd door de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in de uitspraak van 19 juli 2019 [Hof: 11 juli 2019]. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser geen rechtens te beschermen belang heeft bij de beoordeling van dit onderhavige beroepschrift. Eiser beoogt met zijn bezwaar tegen de dwangsombeschikking dan wel het instellen van het onderhavige beroep namelijk aanspraak te maken op een (volledige) dwangsom op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze (volledige) dwangsom is hem al toegekend in het in rechte vaststaande besluit van 5 december 2018. Eiser kan door het voeren van deze procedure dan ook niet meer bereiken dan wat hij al heeft (bereikt). Het beroep zal gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbendes hoger beroep richt zich op het niet nemen van een beslissing op zijn bezwaar van 12 april 2018 (zie 1.5) en niet langer mede op het niet nemen van een uitspraak op zijn bezwaar tegen de navorderingsaanslag. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bij de bestreden uitspraak ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat hij wel belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Hij betoogt dat zijn belang is gelegen in de vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van het bezwaarschrift van 12 april 2018, en daarnaast in toekenning van een dwangsom die de heffingsambtenaar heeft verbeurd doordat hij, ook na door belanghebbende op 1 januari 2019 in gebreke te zijn gesteld, nog steeds niet op zijn bezwaarschrift heeft beslist (zie 2.5). Verder is zijn belang gelegen in de door hem verzochte vergoeding van immateriële schade die hij heeft geleden door de lange behandelingsduur van het geschil (zie 2.9). Ook in de uitspraak van dit Hof van 11 juli 2019 (zie 2.7) is volgens belanghebbende niet beslist op zijn bezwaarschrift omdat dit niet ter toetsing voorlag. Daarom heeft Hof zich toen ook niet over de genoemde proceskosten kunnen uitlaten en meent belanghebbende tegen het uitblijven van een oordeel daarover terecht geen beroep in cassatie ingesteld te hebben.
Belanghebbende stelt zich niet langer op het standpunt dat hij recht heeft op een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de naheffingsaanslag, omdat hem daarvoor op 5 december 2018 reeds de maximale dwangsom is toegekend (zie 2.4). Ook stelt hij zich niet (langer) op het standpunt dat hij recht heeft op wettelijke rente over die toegekende dwangsom, nu ook deze rente hem inmiddels is toegekend (zie 2.8).
5.2.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de dwangsombeslissing van 12 april 2018 (zie onder 1.5) wel onderdeel vormde van het geding dat heeft geleid tot voormelde uitspraak van het Hof van 11 juli 2019 (zie 2.7). Die uitspraak heeft formele rechtskracht gekregen aangezien belanghebbende daartegen geen cassatieberoep heeft ingesteld. Daarmee is aan het geschil over de beslissing van 12 april 2018 definitief een einde gekomen en heeft de rechtbank belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Oordeel Hof
5.3.
Voorop staat dat een beroep of hoger beroep tegen een beschikking op aanvraag (van rechtswege) mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist (artikel 4:19 Awb). In vergelijkbare zin heeft een beroep inzake een besluit van rechtswege mede betrekking op een hangende dat beroep genomen (nieuw) besluit, mits het nieuwe besluit met dat lopende geschil voldoende samenhangt (artikel 6:19 Awb). Hiermee wordt voorkomen dat hetzelfde geschil tegelijkertijd wordt behandeld door twee organen: het bestuursorgaan en de rechter (vgl. Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 450, nr. 3, p. 33-34). De rechtsbescherming wordt in een dergelijk geval gewaarborgd, niet doordat de belanghebbende tegen het nieuwe besluit bezwaar kan instellen en beroep tegen de daarop te nemen uitspraak op bezwaar (of het uitblijven daarvan), maar doordat hij hoger beroep, of – indien het een uitspraak van een appelcollege betreft – beroep in cassatie kan instellen tegen de rechterlijke uitspraak in het reeds lopende geschil. De wetgever heeft er bewust voor gekozen dat hierdoor in minder instanties tegen het nieuwe besluit kan worden opgekomen (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 450, nr. 7, p. 11).
5.4.
Het Hof heeft in onderdeel 4.3 van zijn uitspraak van 11 juli 2019 (zie 2.7) onder meer overwogen dat hangende het hoger beroep door de heffingsambtenaar een dwangsom-beslissing is genomen, en beslist dat die dwangsombeslissing onderdeel vormt van het geschil dat voorlag bij het Hof. Overigens heeft belanghebbende in zijn hogerberoepschrift van 30 augustus 2018 (zie 2.6) de dwangsombeslissing ingebracht en daarnaast gewezen op het daartegen door hem gerichte bezwaar van 12 april 2018. Het Hof heeft het geschil inzake de dwangsombeslissing beslecht door de beslissing van 5 december 2018 (waarin de maximale dwangsom wordt toegekend) te bevestigen en de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.280; echter zonder toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. De kostenvergoeding – en daarmee samenhangende vergoeding van wettelijke rente – voor de bezwaarfase had belanghebbende dan ook in een eventuele cassatieprocedure tegen die uitspraak van het Hof aan de orde kunnen stellen. Tegen die uitspraak van het Hof zijn evenwel geen rechtsmiddelen ingesteld, waardoor deze formele rechtskracht heeft gekregen. Dit heeft tot gevolg dat belanghebbende geen rechtsingang heeft om de gevraagde kosten- en rentevergoedingen in een nieuwe procedure voor de rechtbank te vorderen. In zoverre is het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.5.
Aangezien belanghebbende de dwangsombeslissing van 12 april 2018 betwist heeft en deze van rechtswege deel ging uitmaken van het reeds aanhangige geschil waarin het Hof op 11 juli 2019 uitspraak deed, kon daartegen niet opnieuw bezwaar (en beroep) worden ingesteld (zie 5.3). Dit wordt niet anders door de melding van een bezwaarmogelijkheid op de dwangsombeslissing zelf. Deze onjuiste rechtsmiddelenverwijzing is immers enkel declaratoir van karakter en schept geen rechtsingang.
5.6.
Een en ander betekent dat belanghebbende in zijn beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat in de uitspraak van 11 juli 2019 reeds een onherroepelijk vaststaande beslissing is genomen over deze dwangsombeschikking. Daarmee faalt eveneens het betoog dat de heffingsambtenaar (nogmaals) een dwangsom heeft verbeurd door niet tijdig te beslissen op het bezwaar dat belanghebbende niettemin tegen die dwangsombeslissing heeft gericht.
5.7.
Met betrekking tot belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade welke hij heeft geleden door de lange behandelingsduur van dit geschil, overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft zijn verzoek voor het eerst in hoger beroep gedaan. In een dergelijk geval heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen (vgl. rechtsoverweging 3.13.3 van Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Als uitgangspunt heeft te gelden dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase, de beroepsfase en de behandeling van het hoger beroep tezamen niet meer dan vier jaar bedraagt. Het tijdsverloop tussen de ontvangst door de inspecteur van het in 1.5 genoemde bezwaar (op 12 april 2018) en de uitspraak van het Hof (op 1 april 2021) bedraagt minder dan 4 jaren. Het Hof constateert dat de redelijke termijn daarmee niet is overschreden en dat belanghebbende dan ook geen recht heeft op de door hem verzochte vergoeding van immateriële schade.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt, met verbetering van gronden, bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman, als griffier. De beslissing is op 1 april 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.