ECLI:NL:GHAMS:2019:2558

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
22 juli 2019
Zaaknummer
18/00515
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake naheffingsaanslag parkeerbelasting en dwangsom

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd op 12 november 2016, waartegen belanghebbende bezwaar maakte. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde op 13 oktober 2017 dat de heffingsambtenaar een nieuw besluit moest nemen, maar noemde geen termijn. Belanghebbende diende op 30 december 2017 een ingebrekestelling in, maar het Hof oordeelde dat deze prematuur was, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende op 24 augustus 2018 niet-ontvankelijk, wat door het Hof werd bevestigd. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar inmiddels een dwangsombeslissing had genomen, maar dat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling van de naheffingsaanslag, zodat belanghebbende de mogelijkheid had om de juistheid van de naheffing in twee feitelijke instanties aan de orde te stellen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en de dwangsombeslissing, en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.280.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00515
11 juli 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer),
tegen de uitspraak van 24 augustus 2018 in de zaak met kenmerk AMS 18/1423 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, gedagtekend 12 november 2016.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Na daartegen door belanghebbende ingesteld beroep heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 13 oktober 2017 (AMS 17/1414). De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van belanghebbende met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft daarbij geen termijn in haar uitspraak genoemd. De uitspraak is op 23 oktober 2017 bekend gemaakt. Er is geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
1.4.
Op 30 december 2017 heeft belanghebbende aan de heffingsambtenaar een ingebrekestelling gestuurd.
1.5.
Op 20 februari 2018 heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.6.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 24 augustus 2018 (AMS 18/1423) als volgt op het beroep van belanghebbende beslist:
“De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.”
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 30 augustus 2018 bij het Hof hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft op 25 november 2018 een conclusie van repliek ingediend, de heffingsambtenaar heeft op 20 december 2018 een conclusie van dupliek ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn op 27 december 2018, 7 januari 2019, 6 mei 2019 en 5 juni 2019 nadere stukken ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019. Van de zijde van belanghebbende, die voor de zitting is uitgenodigd bij aangetekende brief met dagtekening 2 mei 2019 verzonden naar het adres van zijn gemachtigde [te A] , is niemand verschenen. Blijkens gegevens van PostNL (‘Track & Trace’) is de brief op 6 mei 2019 afgehaald bij een PostNL-locatie en is voor de ontvangst getekend.
Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. D.R. de Vries. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
In de op 30 december 2017 door belanghebbende aan de heffingsambtenaar gestuurde ingebrekestelling is onder meer vermeld:
“Ik zond u op 22 december 2016 ter zake een bezwaarschrift. De beslistermijn is thans verstreken zonder dat u de gevraagde beslissing op dat bezwaarschrift heeft genomen. Gelet daarop verzoek ik u binnen uiterlijk twee weken na heden en als in artikel 4:17 van de Awb de gevraagde beslissing te nemen. Van het recht om te worden gehoord wordt niet afgezien.”
2.2.
Het op 20 februari 2018 ingediende beroepschrift vermeldt onder andere:

Gronden van beroep
Eiser heeft een bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag aan verweerder gezonden. Omdat niet tijdig is beslist op dat bezwaarschrift heeft eiser verweerder ter zake van het uitblijven van een besluit schriftelijk in gebreke gesteld.
Op grond van artikel 4:17 lid 3 Awb verbeurt verweerder vanaf twee weken na de verzenddatum van de ingebrekestelling een dwangsom indien het gevraagde besluit nog niet is genomen.
Verweerder heeft thans nog geen beslissing genomen op het bezwaarschrift van eiser; hij is op dit moment ter zake derhalve nog steeds in gebreke. Om die reden is sprake van een fictieve weigering ex artikel 6:2 sub b Awb.”
In beroep vraagt belanghebbende onder andere tot vaststelling van een dwangsom op de voet van par. 4.1.3.2 van de Awb, te bepalen dat de heffingsambtenaar een nadere dwangsom verbeurt indien hij in gebreke blijft uitspraak op bezwaar te doen, en om de heffingsambtenaar te gelasten tot betaling van de wettelijke rente over die dwangsommen.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een op 5 december 2018 gedateerde uitspraak op bezwaar. In de aanhef is vermeld “uitspraak op dwangsom bij niet tijdig beslissen”. Daarin is vermeld:
“(…) heeft u ons in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op uw bezwaar betreffende aanslagnummer (…). Op grond van artikel 4:17 lid 3 Awb geldt een termijn van 14 dagen om alsnog op het bezwaar te beslissen. Dit betekent dat wij voor 10 april 2018 op uw bezwaar hadden moeten beslissen om niet in gebreke te zijn. Uit onderzoek is gebleken dat wij meer dan 42 dagen in gebreke zijn gebleven. U heeft recht op de maximale dwangsom van € 1260.-.
Op grond van artikel 7:3 onder e Awb is van het horen afgezien.”
2.4.
Op 30 december 2018 heeft de heffingsambtenaar alsnog gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2017. In die uitspraak (hierna ook: de (reële) uitspraak) wordt het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard. Een afschrift van de uitspraak is door de heffingsambtenaar ter zitting overgelegd en aan het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting gehecht.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het hof verklaard dat belanghebbende tegen deze uitspraak beroep heeft ingesteld bij de rechtbank en dat het beroep daar geregistreerd is onder nummer 19/70.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep en de juistheid van de dwangsombeslissing en de naheffingsaanslag.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 augustus 2018 (AMS 18/1423) als volgt overwogen:
“4. Omdat in de uitspraak van de rechtbank geen beslistermijn is genoemd, moet voor de beslistermijn aangesloten worden bij de wettelijke termijn. Die is zes weken in deze zaak. Deze termijn gaat in dit soort zaken lopen na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep kan worden ingesteld. Dat volgt uit artikel 8:106 eerste lid onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat betekent dat de termijn waarbinnen verweerder een nieuw besluit moest nemen zes weken na 23 oktober 2017 aanvangt, te weten 4 december 2017. Die datum ligt binnen zes weken voor het einde van het kalenderjaar, zodat verweerder op grond van artikel 236, tweede lid van de Gemeentewet niet gehouden was in 2017 een uitspraak op het bezwaar te doen. Dat betekent dat de ingebrekestelling van 30 december 2017 te vroeg is ingediend. De beslistermijn was namelijk nog niet afgelopen.”
Deze overweging is juist. De rechtbank heeft daaraan terecht de conclusie verbonden dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat de ingebrekestelling te vroeg is ingediend.
De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat de heffingsambtenaar nog steeds een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen.
4.2.
Het Hof leest de uitspraak van de rechtbank zo dat daarin besloten ligt dat het verzoek een nadere dwangsom te bepalen en betaling van de wettelijke rente te gelasten is afgewezen, hetgeen – omdat het beroep niet-ontvankelijk is – juist is.
4.3.
Nu hangende het hoger beroep door de heffingsambtenaar (alsnog) een dwangsombeslissing is genomen en uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag is gedaan, vormen die beslissingen onderdeel van het geschil dat voorligt bij het Hof. De omstandigheid dat de ingebrekestelling prematuur was doet daaraan niet af (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2015, nr. 40155, ECLI:NL:HR:2005:AU4298).
4.4.
De dwangsombeslissing houdt in dat aan belanghebbende de op de voet van artikel 4:17 Awb maximaal te verbeuren dwangsom is toegekend. De juistheid van die beslissing wordt door belanghebbende ook niet betwist. De uitspraak op bezwaar van 5 december 2018 (zie hiervoor weergegeven onder 2.3) dient dan ook te worden bevestigd.
4.5.
De heffingsambtenaar heeft nagelaten de hangende het hoger beroep alsnog gedane uitspraak op bezwaar van 30 december 2018 tegen de naheffingsaanslag onverwijld ter kennis van het hof te brengen hoewel hij daartoe gelet op art. 6:19 Awb gehouden was. Belanghebbende die ter zitting niet verschenen of vertegenwoordigd was heeft in de procedure voor het Hof niet inhoudelijk gereageerd op die uitspraak op bezwaar. Het Hof ziet er echter van af de behandeling in hoger beroep aan te houden om belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen dat te doen nu tegen die uitspraak op bezwaar al beroep aanhangig is bij de rechtbank. Het Hof zal de zaak voor zover die ziet op de naheffing van parkeerbelasting terug wijzen naar de rechtbank zodat de behandeling kan worden gevoegd met die van de bij de rechtbank onder 19/70 aanhangige zaak. Hierdoor behoudt belanghebbende ook de mogelijkheid desgewenst de juistheid van de naheffing in twee feitelijke instanties aan de orde te stellen.
4.6.
Voor het vaststellen van een dwangsom op de voet van artikel 8:72, zesde lid, Awb bestaat geen grond nu de heffingsambtenaar inmiddels uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag heeft gedaan.
Slotsom
De slotsom is alsdan dat belanghebbende terecht door de rechtbank niet is ontvangen in zijn beroep, dat de uitspraak op bezwaar inzake de dwangsom moet worden bevestigd en dat de zaak voor inhoudelijke behandeling van de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag moet worden teruggewezen naar de rechtbank.

5.Kosten

Het Hof acht, nu de (reële) uitspraak op bezwaar eerst is gedaan na de rechtbankuitspraak en de heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar (en belanghebbende derhalve terecht in - hoger - beroep is gekomen), termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op (in totaal) € 1.280:
  • € 512 voor de beroepsprocedure (1 [voor proceshandelingen: beroepschrift in eerste aanleg] x € 512 [waarde per punt] x 1 [wegingsfactor]); en
  • € 768 voor de procedure in hoger beroep (1,5 [voor proceshandelingen: beroepschrift in hoger beroep en conclusie van repliek] x € 512 [waarde per punt] x 1 [wegingsfactor]).

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- bevestigt de uitspraak op bezwaar van 5 december 2018 (de dwangsombeslissing);
- wijst de zaak ter voeging met de zaak bij de rechtbank bekend onder nummer 19/70 en ter verdere behandeling van de naheffingsaanslag terug naar de rechtbank;
- wijst het verzoek te bepalen dat de heffingsambtenaar een nadere dwangsom verbeurt indien hij in gebreke blijft uitspraak op bezwaar te doen af;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.280;
- draagt de heffingsambtenaar op de betaalde griffierechten van in totaal (€ 46 + € 126 =) € 172 aan belanghebbende te vergoeden; en
- draagt de griffier op de stukken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak te zenden aan de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 11 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.