In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd op 12 november 2016, waartegen belanghebbende bezwaar maakte. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde op 13 oktober 2017 dat de heffingsambtenaar een nieuw besluit moest nemen, maar noemde geen termijn. Belanghebbende diende op 30 december 2017 een ingebrekestelling in, maar het Hof oordeelde dat deze prematuur was, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende op 24 augustus 2018 niet-ontvankelijk, wat door het Hof werd bevestigd. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar inmiddels een dwangsombeslissing had genomen, maar dat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling van de naheffingsaanslag, zodat belanghebbende de mogelijkheid had om de juistheid van de naheffing in twee feitelijke instanties aan de orde te stellen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en de dwangsombeslissing, en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.280.