ECLI:NL:GHAMS:2021:4316

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
19/01268 tot en met 19/01270
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en de kleine ondernemersregeling: naheffing aan commanditaire vennootschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen omzetbelasting aan [X C.V.], een commanditaire vennootschap. De inspecteur van de Belastingdienst had naheffingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2012, 2013 en 2014, omdat de teruggegeven omzetbelasting op grond van de kleine ondernemersregeling (KOR) ten onrechte was geclaimd. De rechtbank Noord-Holland had eerder in een uitspraak van 8 juli 2019 de beroepen van belanghebbende deels ongegrond verklaard en deels gegrond, waarbij de naheffingsaanslag voor 2014 werd verminderd.

Belanghebbende had in de jaren 2012 en 2013 nihilaangiften ingediend en teruggaven van € 1.345 per jaar aangevraagd op basis van de KOR. De inspecteur oordeelde echter dat [X C.V.] geen ondernemer was in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968, omdat de KOR alleen van toepassing is op natuurlijke personen. Het Hof bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd. Het Hof oordeelde dat de inspecteur ook de naheffingsaanslag voor 2014 terecht had opgelegd, omdat de gefactureerde omzetbelasting door [X C.V.] moest worden afgedragen, ongeacht of er daadwerkelijk belaste prestaties waren verricht.

De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. De kosten van het geding werden niet toegewezen. Deze zaak benadrukt de strikte voorwaarden voor de toepassing van de KOR en de verantwoordelijkheden van ondernemers bij het indienen van aangiften omzetbelasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 19/01268 tot en met 19/01270
28 september 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X C.V.], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 18/2249 tot en met HAA 18/2251 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 januari 2016 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.345.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 januari 2016 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.345.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 januari 2016 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 9.848.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde naheffingsaanslagen door belanghebbende gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 28 april 2018, de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 8 juli 2019 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen met zaaknummers HAA 18/2249 en HAA 18/2250 ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer HAA 18/2251 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 en de daarbij behorende beschikking belastingrente;
- vermindert de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 tot € 9.539 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 augustus 2019, aangevuld op 16 september 2019 en 10 september 2020.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Eiseres heeft in 2012 en 2013 nihilaangiften ingediend op haar maandaangiften omzetbelasting. Op verzoek van eiseres is over beide jaren een teruggave verleend ten bedrage van € 1.345.
2. In 2014 zijn door [A] negen facturen met een bedrag aan omzetbelasting vermeld van in totaal € 13.412 uitgereikt aan [B] , het bedrijf van [C] . [C] is de partner van [D] . Op de facturen is vermeld dat [A] deel uit maakt van eiseres. Ook is het omzetbelastingnummer van eiseres erop vermeld.
3. Eiseres heeft in 2014 nihilaangiften ingediend op haar maandaangiften omzetbelasting. Over de tijdvakken 1 april 2014 tot en met 30 juni 2014 en 1 juli 2014 tot en met 30 september 2014 zijn suppletieaangiften ingediend. Daarbij is onder meer € 10.018 aan verschuldigde omzetbelasting aangegeven en € 4.800 aan in rekening gebrachte belasting in aftrek gebracht.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.
Bij belanghebbende is een controle ingesteld. Het controlerapport is van 24 november 2015. Daarin is onder meer het volgende vermeld:

2.8 Fiscale beoordeling
2.8.1
Primair standpunt
Wij zijn van mening dat er geen sprake is van ondernemersactiviteiten. De geboekte administratie geeft enkel fictieve boekingen weer. Feitelijk is er geen sprake van een lening. In de jaren 2012 en 2013 is daadwerkelijk nooit rente betaald of huur ontvangen. Ook zijn wij van mening dat in het jaar 2014 geen sprake is geweest van daadwerkelijk werkzaamheden ten behoeve van [B] . [D] heeft geen kennis van informatica en [D] kan niet aantonen wat hij daadwerkelijk heeft gedaan. Van tevoren is reeds een rekening courant verhouding opgevoerd om betalingen achterwege te laten. Wij zijn daarom van mening dat [X C.V.] geen activiteiten heeft ontplooid en dat in de jaren 2012, 2013 en 2014 geen sprake is geweest van een onderneming. (…)
(…)

4.Omzetbelasting

4.1.
Jaar 2012 en 2013
Op 12 december 2014 heeft een Vermindering Omzetbelasting plaatsgevonden doordat [X C.V.] een teruggave heeft gevraagd ten bedrage van € 1.345 over het jaar 2013 inzake de kleine
ondernemersregeling omzetbelasting. Op 5 januari 2015 heeft een Vermindering Omzetbelasting plaatsgevonden doordat [X C.V.] een teruggave heeft gevraagd ten bedrage van € 1.345 over het jaar 2012 inzake de kleine ondernemersregeling omzetbelasting. Deze teruggaven zijn ten onrechte aangevraagd en wel om de volgende redenen:
1. In de jaren 2012 en 2013 hebben geen prestaties plaatsgevonden. Er is geen deelname aan het economisch verkeer geweest waardoor er geen sprake is van ondernemerschap voor de omzetbelasting.
2. De kleine ondernemersregeling omzetbelasting is een belastingvermindering op de te
betalen omzetbelasting. Deze regeling is alleen van toepassing op natuurlijke personen.
Een open commanditaire vennootschap is uitgesloten.
3. [X C.V.] heeft over de jaren 2012 en 2013 geen omzetbelasting aangegeven. Een
belastingvermindering kan dan ook niet aan de orde zijn. Deze regeling kan nimmer tot
een teruggaaf leiden.
Over het jaar 2012 wordt dan ook een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.345.
Over het jaar 2013 wordt dan ook een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.345.
4.2
Jaar 2014
In het jaar 2014 is in totaal € 63.871,25 (exclusief omzetbelasting) aan facturen uitgeschreven
naar [B] . Kosten zijn in het jaar 2014 niet gemaakt. De gefactureerde omzetbelasting bedraagt € 13.412,98.
Artikel 37 Wet omzetbelasting 1968 geeft het volgende weer:
“….”
Dit betekent dat ondanks het feit dat er geen sprake is van belaste prestaties bij [X C.V.] , de gefactureerde omzetbelasting afgedragen dient te worden.
Belastingplichtige heeft slecht een suppletie ingediend over het derde kwartaal 2014 ten bedrage van € 3.565. Het verschil van € 9.848 (€ 13.413 -/- € 3.565) moet worden nageheven.
(…)”
2.3.
Belanghebbende is een commanditaire vennootschap. Haar beherend vennoot is [E Ltd] en haar commanditaire vennoot is [Stichting F] . [D] is directeur/enig aandeelhouder van [E Ltd] . De partner van [D] was in de onderhavige tijdvakken [C] , die een onderneming dreef onder de naam [B] .
2.4.
Op tot de stukken van het geding behorende facturen die in de periode 2 mei tot en met 31 december 2014 zijn uitgereikt aan [B] , is [A] (zie 2.1 onder 2) als leverancier vermeld. Onderaan de facturen is vermeld: “ [A] maakt deel uit van [X C.V.] ”. Op de factuur is het btw-identificatienummer van belanghebbende vermeld. Als omschrijving is op de facturen vermeld ‘Werkzaamheden aan [B] inzake [G] volgens specificatie’.
2.5.
Belanghebbende heeft voor alle in geding zijnde jaren nihilaangiften ingediend. Op 20 november 2014 heeft belanghebbende zogenoemde suppletieaangiften ingediend. Voor de jaren 2012 en 2013 wordt daarin telkens een teruggave verzocht van € 1.345. Over het tweede en derde kwartaal 2014 wordt een verzoek tot het opleggen van een naheffingsaanslag gedaan, voor het tweede kwartaal tot een bedrag van € 308 [1] en voor het derde kwartaal tot een bedrag van € 3.565 [2] . Deze suppletieaangiften zijn – onder voorbehoud van correctie bij nader onderzoek – door de inspecteur gevolgd.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of over de tijdvakken 2012, 2013 en 2014 terecht bedragen van respectievelijk € 1.345, € 1.345 en € 9.539 aan omzetbelasting zijn nageheven van belanghebbende.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
“(….)
HAA 18/2249 en HAA 18/2250
12. Artikel 25, eerste lid, van de Wet OB bepaalt dat, indien een ondernemer een natuurlijk persoon is die in Nederland woont of is gevestigd dan wel aldaar een vaste inrichting heeft en de door hem in een kalenderjaar verschuldigde belasting na toepassing van de in artikel 15 bedoelde aftrek niet hoger is dan € 1.883, het bedrag van de belasting wordt verminderd met een bedrag, gelijk aan 2,5 maal het verschil tussen € 1.883 en het bedrag van die belasting. De vermindering bedraagt ten hoogste het bedrag van de belasting.
13. In de besluiten van respectievelijk 25 januari 2007, CPP2006/2469M, 13 december 2012, BLKB2012/1629M en 26 maart 2013, BLKB2013/400M, heeft de Minister respectievelijk de Staatssecretaris van Financiën met betrekking tot de KOR onder meer de volgende toelichting gegeven:
“2. Voor wie geldt de regeling
De regeling geldt alleen voor natuurlijke personen. Rechtspersonen (BV's, NV's, verenigingen, stichtingen enz.), niet-rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen en doelvermogens zijn dus van de regeling uitgesloten. Onder natuurlijke personen wordt ook verstaan een maatschap, een vennootschap onder firma, een commanditaire vennootschap (mits niet op aandelen) en soortgelijke samenwerkingsverbanden tussen natuurlijke personen.”
14. Uit de wet blijkt dat de KOR alleen kan worden toegepast door natuurlijke personen. Gelet op de voornoemde besluiten wordt daaronder mede verstaan een samenwerkingsverband tussen natuurlijke personen. In het onderhavige geval is sprake van een samenwerkingsverband tussen een Engelse Ltd en, zo heeft verweerder onbestreden gesteld, een stichting. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslagen voor de tijdvakken 2012 en 2013 terecht heeft opgelegd. Hier komt nog bij dat eiseres over de jaren 2012 en 2013 geen omzetbelasting heeft aangegeven. Gelet hierop is, zoals verweerder ook heeft gesteld, geen sprake van verschuldigde omzetbelasting over die jaren. De KOR is blijkens de tekst van artikel 25, eerste lid, van de Wet OB in een dergelijke situatie niet van toepassing.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 14 dienen de beroepen met de zaaknummers HAA 18/2249 en HAA 18/2250 ongegrond te worden verklaard.
HAA 18/2251
16. Naar het oordeel van de rechtbank hoeft de vraag of eiseres ondernemersactiviteiten heeft verricht in dit geding niet te worden beantwoord. Ook indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, zoals eiseres bepleit, heeft verweerder terecht een naheffingsaanslag voor het tijdvak 2014 opgelegd. Het gevolg van het ondernemerschap van eisers is, zo blijkt uit het dossier, dat partijen beide menen dat eiseres alsdan belaste prestaties aan [B] heeft verricht en de omzetbelasting die staat vermeld op de facturen van [A] aan [B] , had moeten voldoen op aangifte. Eiseres heeft dan ook € 3.394 te weinig aan verschuldigde omzetbelasting voldaan. Voorts komt eiseres, zoals hiervoor overwogen onder 14 niet in aanmerking voor toepassing van de KOR. Ten slotte heeft zij geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat zij terecht € 4.800 aan voorbelasting heeft geclaimd. Daarom is de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 terecht opgelegd.
17. Eiseres heeft gesteld dat bij [B] is nageheven ter zake van het in aftrek brengen van de op de facturen vermelde omzetbelasting. Kennelijk bedoelt eiseres dat niet enerzijds bij haar verschuldigde omzetbelasting kan worden geheven en anderzijds het in aftrek brengen daarvan bij de afnemer kan worden gecorrigeerd. Er is echter geen wettelijke regel die deze gang van zaken verbiedt. Eiseres heeft verder gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hiermee een beginsel van algemeen bestuur wordt geschonden. Overigens blijkt uit hetgeen verweerder heeft gesteld dat de kansen op feitelijke inning van het belastingbedrag bij [B] niet zeker is.
18. Gelet op het voorgaande en het standpunt van verweerder in beroep zoals opgenomen onder 6 dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 9.539. Het beroep met zaaknummer HAA 18/2251 dient gegrond te worden verklaard.
Proceskosten en griffierecht
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten gesteld.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Afwijzing uitstelverzoek
5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, net als in beroep, meermaals om uitstel van de zitting gevraagd. Het eerste uitstelverzoek is door het Hof gehonoreerd (de zitting stond eerder gepland op 8 december 2020). Het tweede verzoek is afgewezen, omdat het niet was gemotiveerd. Naar aanleiding van het derde verzoek, waarin als verhinderreden een verblijf in het buitenland is vermeld, heeft het Hof belanghebbende medegedeeld dat zij het Hof hierover eerder had kunnen en ook moeten informeren. Voorts is aangegeven dat het belang van een voortvarende behandeling van het hoger beroep te zeer in gedrang zou komen als wederom uitstel zou worden verleend. Het Hof heeft het verzoek daarom afgewezen. Wel heeft het Hof hierin aanleiding gezien belanghebbende aan te bieden langs elektronische weg (via Skype of andere voorziening) de zitting bij te wonen. Verder is zij gewezen op de mogelijkheid om een gemachtigde aan te stellen en/of een schriftelijke stuk/pleitnota aan het Hof te doen toekomen. Belanghebbende heeft van geen van deze mogelijkheden gebruikgemaakt.
Zaken: 19/1268, 19/1269
5.2.
Belanghebbende heeft voor alle in geding zijnde jaren nihilaangiften ingediend.
Op 20 november 2014 heeft zij voor 2012 en 2013 suppletieaangiften ingediend waarin zij voor elk jaar een aftrek heeft geclaimd van € 1.345, met een beroep op de kleine ondernemersregeling (KOR: zie artikel 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968; hierna de Wet OB). Deze suppletieaangiften zijn door de inspecteur – onder voorbehoud van correctie bij nader onderzoek – gevolgd.
5.3.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek (zie 2.2) is de op grond van de KOR [teruggegeven] omzetbelasting nageheven. Belanghebbende betwist deze naheffingsaanslagen.
5.4.
Het Hof volgt belanghebbende niet. In de jaren waren het hier om gaat, jaren voor de wetswijziging per 1 januari 2020, was de kleine ondernemersregeling voorbehouden aan (combinaties van) natuurlijke personen. Aan die eis voldoet belanghebbende niet (zie 2.3).
5.5.
De rechtbank is in zoverre dan ook op goede gronden tot een juist oordeel gekomen. Het Hof neemt dit oordeel alsmede de gronden waar dit oordeel is gebaseerd over en maakt deze tot de zijne.
Zaak: 19/1270
5.6.
Op 20 november 2014 heeft belanghebbende ook voor het tweede en derde kwartaal van 2014 suppletieaangiften ingediend. Voor het tweede kwartaal heeft zij verzocht om het opleggen van een naheffingsaanslag van € 308 [3] en voor het derde kwartaal van € 3.565 [4] . Deze naheffingsaanslagen zijn dienovereenkomstig opgelegd.
5.7.
Naar aanleiding van de controle heeft de inspecteur over 2014 een naheffingsaanslag opgelegd van € 9.847 (€ 13.412 -/- € 3.565). In beroep is deze naheffingsaanslag verlaagd met € 308 (suppletie tweede kwartaal 2014) tot € 9.539. De nageheven belasting over 2014 komt daarmee – met inbegrip van de naheffingsaanslagen die zijn opgelegd naar aanleiding van de door belanghebbende ingediende suppletieaangiften – uit op een bedrag van in totaal € 13.412 [5] . Dit bedrag is gelijk aan de omzetbelasting vermeld op negen facturen die door belanghebbende onder de handelsnaam [A] (zie 2.4) zijn uitgereikt aan [B] , een onderneming van de partner [van D] (zie [2.3] ). Op die facturen is in totaal een bedrag van € 63.871 vermeld, alsmede € 13.412 aan omzetbelasting. Belanghebbende betwist de naheffingsaanslag.
5.8.
Ook in zoverre is de rechtbank op goede gronden tot een juist oordeel gekomen. Het Hof neemt dit oordeel, alsmede de gronden waar dit oordeel is gebaseerd, over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt.
5.9.
De desbetreffende negen facturen zijn door de inspecteur terecht beoordeeld als uitgereikt door belanghebbende. Weliswaar wordt daarop [A] als de leverancier vermeld, maar onderaan de facturen is vermeld: “ [A] maakt deel uit van [X C.V.] ”. Daarenboven wordt op de factuur het btw-identificatienummer van belanghebbende vermeld. Dit tezamen rechtvaardigt het oordeel dat facturen door belanghebbende zijn uitgereikt en de naheffingsaanslag daarom terecht aan belanghebbende is opgelegd.
5.10.
Ook in hoger beroep voert belanghebbende aan dat zij, anders dan de inspecteur betoogt, op grond van haar advieswerkzaamheden voor [B] , ondernemer is in de zin van de Wet OB. Alsdan mist artikel 37 Wet OB, op welke bepaling de inspecteur zich primair beroept, toepassing. De grief faalt. Ook als belanghebbende in haar stelling wordt gevolgd en zij wordt aangemerkt als ondernemer en wordt verondersteld dat zij wel degelijk diensten heeft verricht, kan dat haar niet baten. In dat geval is zij immers de omzetbelasting vermeld op de facturen evenzeer verschuldigd (zie artikel 1, aanhef en onderdeel a, Wet OB) en wel op het moment dat zij de facturen heeft uitgereikt (zie artikel 13, lid 1, onderdeel a, Wet OB). Gesteld noch gebleken is dat de (advies)diensten die aan deze facturen ten grondslag zouden hebben gelegen, zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
5.11.
Als belanghebbende
nietals ondernemer kan worden aangemerkt, zoals de inspecteur betoogt, dan is zij de belasting verschuldigd geworden op de voet van artikel 37 Wet OB. Op grond van die bepaling is degene die, hoewel hij op zich geen omzetbelasting is verschuldigd, op een factuur op enigerlei wijze melding maakt van omzetbelasting, die belasting verschuldigd en wel op het tijdstip waarop hij die factuur uitreikt. Bij arrest van 14 december 2007, nr. 37 748, ECLI:NL:HR:2007:AI0669, oordeelde de Hoge Raad weliswaar dat berekening van omzetbelasting op een factuur aan een particuliere eindverbruiker met het oog op de heffing geen zelfstandige betekenis heeft, maar een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. De afnemer, [B] , is immers geen particuliere eindverbruiker. Zij was als ondernemer geregistreerd en heeft de desbetreffende voorbelasting ook daadwerkelijk in haar aangiften omzetbelasting in aftrek gebracht [6] .
5.12.
Met betrekking tot de KOR-correctie (derde kwartaal) verwijst het Hof naar hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.4.
5.13.
Indien en voor zover belanghebbende betoogt recht te hebben op aftrek van voorbelasting voor de in haar suppletieaangifte genoemde bedragen (tweede kwartaal 2014: € 4.800) overweegt het Hof het volgende.
Artikel 15 Wet OB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is:
a. De belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de aan de ondernemer verrichte leveringen (…) in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur;
(…)
een en ander voor zover de goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
(…).”
5.14.
Nu belanghebbende ook in hoger beroep geen facturen heeft overgelegd ter onderbouwing van de door haar geclaimde vooraftrek, is de aftrek reeds daarom terecht gecorrigeerd. De vraag of goederen en diensten door belanghebbende zijn gebruikt voor belaste handelingen, behoeft geen beantwoording.
5.15.
Tot slot faalt ook de stelling van belanghebbende dat, nu de in rekening gebrachte omzetbelasting bij [B] is nageheven, het de inspecteur niet vrij staat deze omzetbelasting na te heffen bij belanghebbende.
5.16.
Het Hof gaat ervan uit dat deze grief wordt aangevoerd voor het geval dat het Hof van oordeel is dat belanghebbende de omzetbelasting vermeld op de facturen aan [B] verschuldigd is geworden op de voet van artikel 37 Wet OB. Het Hof zal deze grief aanmerken als een beroep op het besluit van 10 oktober 2017, nr. BLKB2017/7366 (Stcrt. 2017, 59187) (hierna: het besluit). In het besluit is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

3.5.2. Toepassing van de heffingsmogelijkheden bij geen herziening van ten onrechte gefactureerde btw
Als de ten onrechte of te veel in rekening gebrachte btw niet is voldaan, kan de inspecteur die belasting bij de opsteller van de factuur (hierna: leverancier) naheffen. Hij kan ook de btw naheffen bij de ontvanger (hierna: de afnemer) van de factuur als deze de btw heeft afgetrokken. De afnemer heeft deze btw namelijk ten onrechte afgetrokken. Dit is slechts anders als de afnemer niet kan worden verweten dat hij bij de beoordeling van de aan hem uitgereikte factuur niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht. De inspecteur zal in het algemeen niet beide mogelijkheden benutten, maar een keuze maken tussen correctie bij de leverancier of de afnemer. De inspecteur wendt zich eerst tot de leverancier als degene door wie de verschuldigdheid op grond van artikel 37 van de wet is ontstaan. Hij is verantwoordelijk voor het opstellen van de factuur. De keuze om zich eerst te wenden tot de leverancier betekent echter niet dat er geen vrijheid meer zou bestaan om bij de afnemer de in aftrek gebrachte btw na te heffen. Zeker niet als aannemelijk is dat naheffing bij de leverancier zonder resultaat blijft. (…)”
5.17.
Anders dan belanghebbende meent, beschikt de inspecteur in gevallen waarin de belasting is verschuldigd op de voet van artikel 37 Wet OB over een
dubbeleheffingsbevoegdheid, althans totdat is voldaan aan de voorwaarden voor herziening van de verschuldigdheid van ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting. Bij de uitoefening van die bevoegdheid dient hij zich blijkens het besluit in beginsel eerst tot de uitreiker van de factuur (belanghebbende) te wenden maar heeft hij - in bepaalde gevallen - ook de bevoegdheid om bij de ontvanger ( [B] ) de eventueel toegepaste aftrek te corrigeren. De inspecteur, die de naheffingsaanslag heeft opgelegd aan de leverancier, heeft dan ook gehandeld overeenkomstig de richtlijnen zoals vermeld in het besluit. Zijn handelen is ook niet in strijd met de wet.
Slotsom
5.18.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van het geding op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108 Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 28 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Verschuldigde OB € 5.108, Voorbelasting € 4.800.
2.Verschuldigde OB € 4.910, Voorbelasting € 0, vermindering KOR € 1.345.
3.Verschuldigde OB € 5.108, Voorbelasting € 4.800 (saldo € 308).
4.Verschuldigde OB € 4.910, Voorbelasting € 0, vermindering KOR € 1.345 (saldo € 3.565).
5.€ 9.539 plus de n.a.v. suppleties opgelegde naheffingsaanslagen ad € 308 en € 3.565.
6.Zie de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2020:1683.