ECLI:NL:GHAMS:2021:4102

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
28 december 2021
Zaaknummer
BKDH-21/00789 t/m BKDH-21/00792
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; nieuw feit; onderzoeksplicht van de inspecteur

In deze zaak gaat het om navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 tot en met 2017, opgelegd aan belanghebbende. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aanslagen opgelegd op basis van het vermoeden dat de aangiften van belanghebbende niet correct waren, omdat zij alimentatie ontving van haar ex-partner. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslagen, stellende dat de inspecteur niet beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde. De Rechtbank Noord-Holland heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan bij het Gerechtshof Amsterdam.

Het Gerechtshof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de inspecteur inderdaad beschikte over een nieuw feit, namelijk de alimentatie die door de ex-partner van belanghebbende werd aangegeven in zijn aangifte IB/PVV 2017. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet verplicht was om het dossier van de ex-partner te raadplegen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de aangiften van belanghebbende. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende te kwader trouw was, maar dit had geen invloed op de uitkomst van de zaak, aangezien de inspecteur over een nieuw feit beschikte. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BKDH-21/00789 tot en met BKDH-21/00792

Uitspraak van 3 november 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: I.L. Brandsma)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 18 maart 2020, nummers HAA 19/3588 tot en met HAA 19/3591.

Loop van het geding

2014
1.1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.535 (de navorderingsaanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 115 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 26.483, na verrekening van € 52 aan persoonsgebonden aftrek (pga) en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 113.
2015
1.2.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.615. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 84 aan belastingrente in rekening gebracht (de navorderingsaanslag 2015).
1.2.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 26.304, na verrekening van € 311 aan pga en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 75.
2016
1.3.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.871. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 51 aan belastingrente in rekening gebracht (de navorderingsaanslag 2016).
1.3.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 29.560, na verrekening van € 311 aan pga en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot 46.
2017
1.4.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.176. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 19 aan belastingrente in rekening gebracht (de navorderingsaanslag 2017).
1.4.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 26.865, na verrekening van € 311 aan pga en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 17.
Alle jaren
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 134 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 6 oktober 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1946 en was gedurende de jaren 2014 tot en met 2016 ongehuwd.
2.2.
Belanghebbende ontvangt alimentatie van haar ex-partner door middel van een rechtstreekse doorbetaling door het Pensioenfonds ABP van een gedeelte van het netto-pensioen van de ex-partner (de alimentatie).
2014
2.3.1.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.351. De aangifte vermeldt een AOW-uitkering van € 14.063 en een pensioenuitkering van € 9.288.
2.3.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 30 mei 2015 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2015
2.4.1.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.431. De aangifte vermeldt een AOW-uitkering van € 14.193 en een pensioenuitkering van € 9.238.
2.4.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 14 mei 2016 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2016
2.5.1.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.687. De aangifte vermeldt een AOW-uitkering van € 14.549, een pensioenuitkering van € 9.238 en een uitkering uit een levensverzekering van € 2.900.
2.5.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 2 mei 2017 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2017
2.6.1.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.992. De aangifte vermeldt een AOW-uitkering van € 14.754 en een pensioenuitkering van € 9.238.
2.6.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 19 mei 2018 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2.7.
De Inspecteur is gedurende de behandeling van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 van de ex-partner (tussen 15 maart 2018 en 12 november 2018) bekend geworden met de door belanghebbende in de onderhavige jaren genoten alimentatie.
2.8.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen 2014 tot en met 2016 voor alle jaren een alimentatie van € 3.184 in aanmerking genomen.
2.9.
Belanghebbende bij e-mail van 27 mei 2019 de Inspecteur verzocht om de aangiftegegevens van haar ex-partner. De Inspecteur heeft dit verzoek dezelfde dag per e-mail geweigerd.
2.10.1.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen 2014 tot en met 2016 deels gegrond verklaard. De uitspraak op bezwaar vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Ondanks ik uit het overzicht van de betalingen van uw cliënte niet kan opmaken dat er sprake is van betaalde alimentatie, acht ik het aannemelijk dat hier sprake van is. Bij de herziening van de navorderingsaanslag zal ik rekening houden met door u genoemde bedragen van respectievelijk van € 52 voor 2014 en voor de jaren 2015 tot en met € 2017 van € 311 als betaalde alimentatie van uw cliënt aan haar voormalig partner.”
2.10.2.
De Inspecteur heeft vervolgens verminderingsbeschikkingen IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2016 gegeven en de belastbare inkomens uit werk en woning nader vastgesteld op respectievelijk € 26.483, € 26.304 en € 29.560.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“Navorderingsaanslagen HAA 19/3588 tot en met HAA 19/3591

Nieuw feit
24. Allereerst is in geschil of verweerder de navorderingsaanslagen heeft mogen opleggen, meer specifiek of hij beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
25. Artikel 16, eerste lid, van de AWR luidt:
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
26. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder niet beschikt over een nieuw feit. Immers, de ex-partner van eiseres diende in zijn aangifte de alimentatiebetalingen aan te geven om deze als aftrekpost te kunnen opvoeren. Reeds bij het indienen van de aangifte IB/PVV 2014 beschikte verweerder over de juiste gegevens betreffende de alimentatie-inkomsten van eiseres. Dat verweerder deze gegevens van de ex-partner van eiseres niet koppelt aan de gegevens van eiseres dient voor rekening te komen voor verweerder. Immers, dit betreft een onzorgvuldige werkwijze met een beperkte controle, aldus eiseres.
27. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een nieuw feit. De in de aangifte IB/PVV 2017 van de ex-partner opgenomen partneralimentatie gaf aanleiding voor nader onderzoek bij eiseres. De door eiseres ingediende aangiften gaven geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid daarvan. Verweerder is niet gehouden om de aangifte van een andere belastingplichtige te betrekken in aangifte van eiseres als er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de aangifte.
28. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, dient beoordeeld te worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslag reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, verweerder een nader onderzoek dient in te stellen (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). Naar het oordeel van de rechtbank gaat de onderzoeksplicht van verweerder in zijn algemeenheid niet zover dat hij ook het dossier van de ex-partner dient te raadplegen.
29. De rechtbank is van oordeel dat de aangiften van eiseres over de jaren 2014 tot en met 2017 voor verweerder geen aanleiding hoefden te zijn om een nader onderzoek in te stellen. Hierbij speelt mede een rol dat de aangiften op consequente wijze werden ingevuld en er geen bijzonderheden in voorkwamen. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan verweerder, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van haar aangiften, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Zoals onder 28 is weergegeven, hoefde verweerder het dossier van de ex-partner niet te betrekken bij het vaststellen van de aanslag van eiseres. Dat de ex-partner in zijn aangiften IB/PVV aangaf dat er partneralimentatie aan eiseres toekwam was, voor wat betreft het dossier van eiseres, niet bekend. Van een onzorgvuldige werkwijze met beperkte controle, zoals door eiseres is aangevoerd, is niet gebleken.
30. Uit de toelichting van verweerder, zoals verwoord in het verweerschrift en zoals toegelicht ter zitting, volgt dat de in de aangifte IB/PVV 2017 van de ex-partner van eiseres opgegeven partneralimentatie handmatig is bekeken. Naar aanleiding daarvan is een signaal met betrekking tot partneralimentatie verstrekt ten aanzien van het inkomstenbelastingdossier van eiseres. Dit signaal is het nieuwe feit en gaf in 2018 aanleiding om de aangiften inkomstenbelasting van eiseres nader te onderzoeken. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan deze gang van zaken. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder eerst in 2018 naar aanleiding van het signaal bekend is geworden met het feit dat eiseres (mogelijk) geen partneralimentatie als inkomsten had aangegeven. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voor de onderhavige jaren sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd, dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan door de bestreden navorderingsaanslagen op te leggen.
31. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, hoewel verweerder dit niet heeft gesteld, de feiten de conclusie `kwader trouw' in deze zaak rechtvaardigt. Immers, eiseres heeft maandelijks inkomsten ontvangen afkomstig van het ABP pensioenfonds. Door geen informatie in te winnen bij het ABP, noch haar belastingadviseur te raadplegen en in het verlengde daarvan deze inkomsten niet te (laten) verantwoorden in haar belastingaangiften heeft zij op zijn minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld of anderszins te weinig belasting zou worden geheven (voorwaardelijke opzet).
Op de geding hebbende stukken (artikel 8:42 van de Awb)
32. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle op het geding hebbende stukken heeft overgelegd. Specifiek verzoekt eiseres om overlegging van de volgende gegevens:
- de data waarop de aangiften IB/PVV 2014 tot en met 2017 van de ex-partner
van eiseres zijn ingediend;
- de data waarop de aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2017 van de ex-partner
van eiseres zijn opgelegd;
- stukken waaruit blijkt wat de ex-partner ten aanzien van alimentatie in zijn
aangifte IB/PVV 2014 tot en met 2017 heeft aangegeven.
Ter onderbouwing van haar standpunt voert eiseres aan dat zij over deze gegevens wenst te beschikken om vast te stellen wanneer verweerder over welke gegevens beschikte. Dit in het kader om vast te stellen of er sprake is van een nieuw feit.
33. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiseres verzochte gegevens en stukken geen op het geding betrekking hebbende stukken betreffen. Ondanks verweerders standpunt, heeft verweerder ter zitting het systeem van de Belastingdienst geraadpleegd en de volgende data van de aangiften en aanslagen van de ex-partner genoemd.
2014
2015
2016
2017
aangifte
22 maart 2015
27 maart 2016
6 en 8 april 2017
21 februari 2018
aanslag
12 mei 2015
29 september 2017
2 februari 2018
27 november 2018
Daarnaast heeft verweerder ter zitting aangegeven dat in de aangiften van de ex-partner de bedragen van de partneralimentatie alsmede het BSN-nummer van eiseres staan vermeld.
34. Verweerder heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat de ex-partner partneralimentatie heeft opgegeven in de aangiften IB/PVV 2014 tot en met 2017 ten aanzien van eiseres. Evenmin heeft verweerder, anders dan ter zitting, data overgelegd waaruit volgt wanneer de aangiften zijn ingediend en wanneer de aanslagen betreffende de ex-partner zijn opgelegd.
35. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, zijn deze gegevens niet van belang om te beoordelen of er wel of niet sprake was van een nieuw feit. Immers, dat de gegevens bij de Belastingdienst aanwezig waren in het kader van het vaststellen van de aanslagen van de ex-partner, betekent niet dat deze gegevens beschikbaar moesten zijn voor de belastingheffing ten aanzien van eiseres. Er bestond namelijk geen onderzoeksplicht voor verweerder om het dossier van de ex-partner van eiseres te raadplegen.
36. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat als het standpunt van eiseres zou worden gevolgd inhoudende dat de door haar gevraagde gegevens op het geding betrekking hebbende stukken betreffen, wat het niet zijn, eiseres niet in haar verdediging is geschaad. Immers, de data van de aangiften en aanslagen zijn niet van belang voor de beoordeling van het geschil. De hoogte van de partneralimentatie en de omstandigheid dat de ex-partner dit in zijn belastingaangiften heeft aangegeven staan niet ter discussie. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt op welke wijze zij in haar verdediging is geschaad en ook anderszins is dit niet inzichtelijk geworden. Daarnaast geldt dat verweerder ter zitting de data van de aangiften en aanslagen van de ex-partner heeft gedeeld. De opmerking van de gemachtigde ter zitting dat hij in de door verweerder ter zitting gedeelde gegevens wellicht aanleiding zou hebben gezien om voor wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 af te zien van een procedure, acht de rechtbank niet aannemelijk.
37. Gelet op het voorgaande heeft verweerder door het niet (eerder) overleggen van de informatie waarom eiseres heeft verzocht, niet gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, zoals door eiseres is bepleit.
Kosten bezwaarfase navorderingsaanslagen
38. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen recht heeft op een vergoeding van de bezwaarkosten. Weliswaar is het bezwaar gegrond verklaard, maar op basis van gegevens die eiseres pas tijdens de bezwaarprocedure voor het eerst kenbaar heeft gemaakt.
(…)
Conclusie
41. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen 2014 tot en met 2016 terecht zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur beschikt over een nieuw feit. Voorts is in geschil of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of de Rechtbank terecht geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de navorderingsaanslagen 2014 tot en met 2016 en de beschikkingen belastingrente 2014 tot en met 2016, en tot vergoeding van de gemaakte proceskosten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Nieuw feit
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur met betrekking tot de jaren 2014 tot en met 2016 niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Belanghebbende voert daartoe het volgende aan. De Inspecteur was bekend dan wel had redelijkerwijs bekend kunnen zijn met het feit dat belanghebbende alimentatie van haar ex-partner genoot. De Inspecteur beschikte immers al over de aangiften IB/PVV van haar ex-partner, waaruit volgt dat zij in de onderhavige jaren van hem alimentatie genoot. Door zulks niet eerder te onderzoeken heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim begaan.
5.1.2.
De Inspecteur stelt daarentegen dat hij mocht uitgaan van de juistheid van de door belanghebbende in haar aangifte vermelde gegevens en dat zijn onderzoeksplicht niet zo ruim is dat deze zich mede uitstrekt tot de ingediende aangiften IB/PVV van de ex-partner van belanghebbende. Van een ambtelijk verzuim is volgens de Inspecteur derhalve geen sprake.
5.2.
Artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren (vereiste van een nieuw feit).
5.3.
Voorop moet worden gesteld dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel alleen gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. Zie HR 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1410, BNB 2020/170, en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181.
5.4.
Verder geldt dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag IB/PVV in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het dossier bevattende de aangiften en andere gegevens voor de IB/PVV van die belastingplichtige, dat met name voor de inspecteur niet de verplichting bestaat tot het raadplegen van al dan niet op zijn eenheid aanwezige dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag IB/PVV van belang zijn, en dat de inspecteur slechts dan tot een onderzoek buiten het bedoelde dossier is gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven. Zie HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1515, BNB 2015/166, en HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249, BNB 2017/81.
5.5.
Belanghebbende heeft in haar aangiften de alimentatie niet aangegeven. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat het dossier van belanghebbende evenmin (aan de Belastingdienst gerenseigneerde) gegevens bevatte ten aanzien van de alimentatie van haar ex-partner, aangezien geen sprake was van een inhoudingsplichtige. De alimentatie werd immers door haar ontvangen door middel van een rechtstreekse doorbetaling door het Pensioenfonds ABP van een gedeelte van het netto-pensioen, zodat de Inspecteur niet bekend kon zijn met deze doorbetaling (zie 2.2). Het Hof is daarom van oordeel dat voor de onderhavige jaren de aangiften en het dossier van belanghebbende de Inspecteur redelijkerwijs geen aanleiding gaven tot een onderzoek buiten dat dossier. Het Hof komt dan ook tot de conclusie dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan en voor de onderhavige jaren beschikt over het voor navordering vereiste nieuwe feit.
5.6.
Belanghebbende klaagt terecht over het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende. De Inspecteur heeft niet gesteld dat belanghebbende te kwader trouw was en heeft dit ter zitting van de Rechtbank uitdrukkelijk bevestigd (zie p. 2 van het proces-verbaal van de zitting). Met haar oordeel op dit punt is de Rechtbank dus buiten de rechtsstrijd getreden. Tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank kan dit echter niet leiden, nu het Hof van oordeel is dat de Inspecteur beschikt over een nieuw feit en navordering dus op die grond is toegestaan.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de gegevens uit de aangiften IB/PVV van haar ex-partner voor de jaren 2014 tot en met 2016 op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. De Inspecteur was daarom gehouden ten aanzien van die jaren de data van de door de ex-partner ingediende aangiften IB/PVV, de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV en de stukken waaruit blijkt dat hij de alimentatie in die aangiften heeft aangegeven, te overleggen, aldus belanghebbende.
5.8.
Uit het onder 5.5 overwogene volgt dat voor de vraag of sprake is van een nieuw feit niet van belang is of de Inspecteur reeds de beschikking had over de gegevens uit de aangiften IB/PVV van de ex-partner, omdat hij deze bij de aanslagregeling van belanghebbende niet hoefde te raadplegen. Stukken die niet van belang zijn voor de beslechting van de geschilpunten behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, BNB 2018/164, r.o. 3.4.2, onder i, en HR 25 juni 2021, 19/03033, ECLI:NL:HR:2021:995, r.o. 2.3.3).
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, Chr.Th.P.M. Zandhuis en A. Vroon, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 3 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.