ECLI:NL:GHAMS:2021:3520

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
BKDH-21/00793
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, waarin de Rechtbank het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard en het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding heeft afgewezen. De Inspecteur had een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd over het jaar 2005, welke bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur was verminderd tot nihil. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de Rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar niet was overschreden. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de periodes waarin belanghebbende geen spanning en frustratie heeft ervaren, buiten beschouwing gelaten. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00793

Uitspraak van 19 oktober 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M. Collij)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 14 februari 2020, nummer: HAA 19/2293.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd over het jaar 2005. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de heffingsrentebeschikking verminderd tot nihil.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 47.
1.4.
De Rechtbank heeft beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding af.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 131.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 5 oktober 2021. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 3 maart 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV 2005 vastgesteld. Bij deze navorderingsaanslag is de aftrek eigen woning gecorrigeerd.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is op 15 april 2010 door de Inspecteur ontvangen.
2.3.
Belanghebbende had ook bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2008 waarin eveneens de aftrek eigen woning was gecorrigeerd. Bij uitspraken op bezwaar van 26 augustus 2011 zijn de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2008 gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen vernietigd.
2.4.
Namens de Ontvanger is in een brief van 28 september 2018 aan belanghebbende medegedeeld dat het betalingsuitstel wegens het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 is ingetrokken.
2.5.
De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar van 11 april 2019 het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd tot nihil, met overeenkomstige vermindering van de heffingsrente. Tevens is een vergoeding van de kosten van bezwaar ten bedrage van € 254 toegekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“10. Nu geen grief meer resteert waarmee eiser de juistheid van de uitspraak op bezwaar betwist, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Deze uitkomst staat aan een beoordeling van het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding niet in de weg.
11 . Bij de beoordeling van het geschil moet het volgende voorop worden gesteld. De Hoge Raad heeft aanvaard dat op verzoek een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
12. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 15 april 2010 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 4 februari 2020, is een periode van afgerond 118 maanden verstreken . Dit betekent dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met 94 maanden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
13. Verweerder heeft gesteld dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden moet worden verkort. Hij heeft er naar verwezen dat op 26 augustus 2011 eisers gelijkluidende bezwaren tegen de navorderingsaanslagen 2006 tot en met 2008 gegrond zijn verklaard, en dat eisers gemachtigde in zijn brief aan verweerder van 5 oktober 2018, voor zover hier van belang, het volgende heeft geschreven:
“Tot mij wendde zich bovengenoemde belastingplichtige, verder te noemen cliënt, die mij bij die gelegenheid opgemelde kennisgeving toonde waarin hem wordt medegedeeld dat het verleende uitstel van betaling is vervallen voor de navorderingsaanslag over 2005.
Dit is natuurlijk, voor een jaar dat 13 jaar terug ligt. voor cliënt een grote verrassing, zoals u zelf ook wel kunt bedenken.”
En in een brief van 8 januari 2019, voor zover hier van belang:
“Inmiddels heb ik het dossier dus weer gevonden en heb daarin aangetroffen uitspraken over de jaren 2006, 2007 en 2008.”
Verweerder concludeert hieruit dat nu eiser er blijkens deze mededelingen niet van op de
hoogte was dat nog niet op het bezwaar was beslist, bij hem ook geen sprake kan zijn van spanning en frustratie vanwege een lopend belastinggeschil.
14. De rechtbank deelt het betoog van verweerder en is met verweerder van oordeel dat dit betekent dat de termijn van 26 augustus 2011 (toen op de bezwaren tegen de navorderingen over de jaren 2006 tot en met 2008 is beslist), tot 28 september 2018 (toen eiser door de Ontvanger benaderd werd en duidelijk werd dat nog niet op het bezwaar voor het jaar 2005 was beslist), buiten aanmerking dient te blijven, omdat dit een bijzondere omstandigheid is als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arrest EHRM 29 juni 2006, application 62361/00 Riccardi Pizzati), op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat eiser gedurende die periode geen spanning en frustratie vanwege een lopend belastinggeschil heeft gehad.
15. Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook de termijn vanaf 11 april 2019 (toen verweerder uitspraak op bezwaar deed en het bezwaar gegrond verklaarde en de navorderingsaanslag en de belastingrente verminderde tot nihil) tot heden buiten aanmerking moet blijven. Immers, aangezien per die datum de navorderingsaanslag en belastingrente tot nihil waren verminderd, kon er vanaf die datum niet langer sprake zijn van spanning en frustratie bij eiser wegens een lopend belastinggeschil. In het geschil bij de rechtbank ging het uitsluitend om het verzoek tot een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase welk verzoek tijdens de zitting door eiser is ingetrokken. Derhalve ligt alleen het verzoek tot vergoeding van immateriële schade voor. Zoals de Hoge Raad in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 heeft beslist dat de termijn niet doorloopt indien de rechter in de hoofdzaak het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht heropent om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van het proces (r.o. 3.2.2. van het overzichtsarrest) heeft naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde te gelden indien de zaak niet wordt heropend maar voortduurt uitsluitend om op het verzoek tot immateriële schadevergoeding te beslissen. Daarbij geldt dat de rechtbank binnen een jaar uitspraak dient te doen op dit verzoek (r.o. 3.4.6 van het overzichtsarrest), waaraan voldaan wordt nu de uitspraak op bezwaar op 11 april 2019 is gedaan, en de rechtbank uitspraak doet op 14 februari 2020.
16. Het vorenstaande betekent dat de redelijke termijn niet overschreden is. Immers, uitsluitend de periodes van 15 april 2010 tot en met 26 augustus 2011, en van 28 september 2018 tot en met 11 april 2019 dienen in aanmerking te worden genomen, zodat binnen de 24 in aanmerking te nemen maanden in de hoofdzaak volledig ten gunste van eiser is beslist.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard en dient het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding te worden afgewezen.
18. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vraag in tegenovergestelde zin.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 7.000.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.1.
Bij de beoordeling van het geschil stelt het Hof voorop dat in belastingzaken, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie HR 10 juni 2011, ECLI:HR:NL:2011:BO05046, BNB 2011/232 en HR 20 juni 2014, ECLI ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200). Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister voor rechtsbescherming) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld.
5.1.2.
Ingeval een belanghebbende niet-ontvankelijk is in zijn beroep brengt dit met zich dat ook geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan ten aanzien van het in beroep gedane verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar het oordeel van het Hof heeft dit niet alleen te gelden ingeval een belanghebbende niet-ontvankelijk is in zijn beroep op grond van het niet betalen van griffierecht of niet verschoonbare overschrijding van de beroepstermijn, maar ook in een geval als het onderhavige waarin belanghebbende niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van een fiscaal belang. Dit is slechts anders in het geval waarin de rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar zijn verstreken (zie HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:352, BNB 2016/141 en HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712, BNB 2017/38).
5.1.3.
In het in 5.1.2. laatste volzin bedoelde geval zal de rechtbank een beslissing moeten nemen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de redelijke termijn is overschreden indien meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur. De vergoeding zal in dat geval alleen toegekend kunnen worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van de belanghebbende in diens beroep brengt mee dat het optreden van het bestuursorgaan in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen (zie HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712, BNB 2017/38).
5.2.
In het geschil bij de Rechtbank ging het uitsluitend om het verzoek tot een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, welk verzoek tijdens de zitting door eiser is ingetrokken. Derhalve lag uitsluitend het verzoek tot vergoeding van immateriële schade voor. Belanghebbende heeft op 21 mei 2019 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 11 april 2019. De Rechtbank heeft op 14 februari 2020 uitspraak gedaan, derhalve binnen een jaar, zodat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de Rechtbank. De Rechtbank heeft dan ook terecht – zij het op andere gronden – het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding afgewezen.
5.3.1.
Het Hof hecht eraan vast te stellen dat de Rechtbank ook op de door haar onder 14, 15 en 16 van de uitspraak vermelde gronden tot haar oordeel heeft kunnen komen. Daarbij neemt het Hof nog het volgende in aanmerking.
5.3.2.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, gelezen in samenhang met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, Riccardi Pizzati, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD006236100, volgt dat het rechtsvermoeden van spanning en frustratie weliswaar sterk is, maar weerlegbaar. Dit volgt in het bijzonder uit rechtsoverweging 94 van het genoemde arrest van het EHRM waarin valt te lezen dat het rechtsvermoeden van spanning en frustratie “strong but rebuttable” is. Het Hof interpreteert deze overweging aldus dat een belanghebbende geen spanning en frustratie kan ondervinden gedurende de periode dat hij redelijkerwijs in de veronderstelling verkeerde dat geen belastinggeschil aanwezig was. Daaraan doet niet af dat belanghebbende, blijkens r.o. 3.9.3 van het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, niet hoeft aan te dringen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen.
5.3.3.
In het licht van vorenstaande heeft de Rechtbank met juistheid overwogen dat gedurende de periode gelegen tussen de beslissing van 26 augustus 2011 op de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006, 2007 en 2008 en de mededeling van de Ontvanger van 28 september 2018 over het betalingsuitstel met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2005, geen sprake kon zijn van spanning en frustratie bij belanghebbende, zodat deze periode bij de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn buiten aanmerking moet blijven. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat hij ook het bezwaar voor het jaar 2005 als afgehandeld beschouwde. In samenhang met het feit dat belanghebbende verrast was door de brief van de Ontvanger waarin het betalingsuitstel ter zake van de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 na 13 jaar werd ingetrokken, is geen andere conclusie mogelijk dan dat ook belanghebbende in de veronderstelling verkeerde dat met de uitspraken van 26 augustus 2011 ook het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2005 was afgedaan op overeenkomstige wijze als de gegrond verklaarde bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006 tot en met 2008, welke bezwaren immers op gelijke gronden en min of meer gelijktijdig waren ingediend.
5.3.4.
Ook voor de periode vanaf 11 april 2019 heeft de Rechtbank op goede gronden geoordeeld dat redelijkerwijs geen sprake kan zijn geweest van spanning en frustratie bij belanghebbende. Vanaf die datum was voor belanghebbende immers duidelijk dat de Inspecteur volledig aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet was gekomen en dat als gevolg daarvan de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 en de heffingsrente waren verminderd tot nihil. In het geschil bij de Rechtbank ging het vervolgens uitsluitend om het verzoek tot een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, welk verzoek tijdens de zitting door belanghebbende is ingetrokken.
Slotsom
5.4.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, T.A. de Hek en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier W. de Gelder. De beslissing is op 19 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.