ECLI:NL:GHAMS:2021:3221

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
20/00282
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake leges voor omgevingsvergunning en de rechtmatigheid van de legesnota

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 13 maart 2020 het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een legesnota van de heffingsambtenaar van de gemeente Castricum, die een bedrag van € 18.703 aan leges had geheven voor de behandeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning. De belanghebbende had eerder een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een woning en een bijgebouw, maar deze aanvraag was in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de leges terecht waren opgelegd, omdat de aanvraag omgevingsvergunning niet voldeed aan de vereisten van het bestemmingsplan en de legesverordening. In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht leges had geheven voor zowel de bouwactiviteiten als de buitenplanse afwijking. De belanghebbende kon geen vertrouwen ontlenen aan de vermelding van een bedrag van € 0,00 in de conceptvergunning, omdat dit geen bindende toezegging was. Het Hof concludeerde dat de legesnota correct was vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor vermindering of kwijtschelding van de leges.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00282
26 oktober 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 13 maart 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/573 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Castricum, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij nota met dagtekening 21 december 2017 (hierna: de legesnota) van belanghebbende een bedrag van € 18.703 aan leges geheven voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, verzonden op 8 januari 2019 het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 13 maart 2020 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 20 april 2020. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende en de heffingsambtenaar hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen.

2.Feiten

2.1.
In de uitspraak van de rechtbank zijn de volgende feiten opgenomen (belanghebbende wordt in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’)::
“1.1 Op 21 november 2012 is aan eiser een omgevingsvergunning verleend voor de bouw in afwijking van het bestemmingsplan van een agrarische woning met bedrijfspand (schuur) op het perceel [perceel] te [plaats] . De daarvoor toen verschuldigde leges van € 12.023 (€ 10.930 voor bouwactiviteiten en € 1093 voor afwijking bestemmingsplan) heeft eiser betaald. De woning is gebouwd. De bouwkosten bedroegen € 240.000.
1.2
Bij besluit van 18 augustus 2016 is de omgevingsvergunning, nadat daartegen rechtsmiddelen waren aangewend, alsnog geweigerd en is het besluit van 21 november 2012 ingetrokken. Vervolgens heeft verweerder wegens die weigering een bedrag van € 4372 aan leges aan eiser terugbetaald.
1.3
In februari 2017 heeft eiser een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning ingediend om de bouw van de woning alsnog te legaliseren. De aanvraag is opgevat als een aanvraag voor de activiteit bouwen, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en voor de activiteit gebruik in strijd met het bestemmingsplan, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, Wabo. Het college van burgemeester en wethouders heeft de vergunning voorbereid met toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in artikel 3.3 Wabo. In verband daarmee is op 25 september 2017 een ontwerpvergunning aan eiser gezonden. Daarin is een passage over leges opgenomen, die onder meer luidt: “Aan de hand van de vastgestelde gegevens (bouwkosten: € XXX.XXX.XXX,XX) (…) wordt de definitieve legesaanslag bepaald op: (…) € 0,00”. Op 5 december 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en sub a, Wabo. Onder conclusie is in de vergunning onder meer vermeld: “Gezien het bovenstaande kan medewerking verleend worden aan deze aanvraag via een afwijking van het bestemmingsplan ex artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1 van de Wabo”. In de vergunning heeft het college ook vermeld dat de definitieve legesaanslag € 18.703,00 bedraagt.
1.4
In het primaire besluit is het bedrag van € 18.703 aan leges gespecifieerd als € 9789 voor bouwen en € 8.923 voor buitenplanse afwijking.
(…)
3. Hoofdstuk 3 van Titel 2 van de Bijlage Legestabel bij de Legesverordening 2017 van de gemeente Castricum (de Verordening) luidt, voor zover van belang, als volgt:
Omgevingsvergunning
2.3
Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een project: de som van de verschuldigde leges voor de verschillende activiteiten of handelingen waaruit het project geheel of gedeeltelijk bestaat en waarop de aanvraag betrekking heeft en de verschuldigde leges voor de extra toetsen die in verband met de aanvraag moeten worden uitgevoerd, berekend naar de tarieven en overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk en hoofdstuk 4 van deze titel. In afwijking van de vorige volzin kan ook per activiteit, handeling of andere grondslag een legesbedrag worden gevorderd.
2.3.1
Bouwactiviteiten
2.3.1.1 Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, bedraagt het tarief, onverminderd het bepaalde in de andere onderdelen van dit hoofdstuk indien tevens sprake is van de in die onderdelen bedoelde activiteiten:
(…)
2.3.1.1.3 wanneer de bouwkosten € 50.000,00 of meer, maar minder dan € 500.000,00 bedragen: € 2180,00, vermeerderd met 4,0% van de bouwkosten, voor zover deze de € 50.000,00 te boven gaan;
(…)
2.3.4
Planologisch strijdig gebruik
2.3.4.1 Indien de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, bedraagt het tarief:
(…)
2.3.4.1.3 indien artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo wordt toegepast (buitenplanse afwijking) € 8.649,30
2.3.4.1.3.1 - met een bouwsom tot 50.000 € 0,00
2.3.4.1.3.2 - met een bouwsom van 50.000 en daar boven € 8.923,00”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
In de met dagtekening 5 december 2017 aan belanghebbende verleende omgevingsvergunning is onder meer het volgende vermeld:

ACTIVITEIT GEBRUIK GRONDEN EN BOUWWERKEN (bestemming)
(Wabo artikel 2.1, lid 1 onder c)
(…) Ter plaatse is het bestemmingsplan ‘Buitengebied Castricum’ van toepassing, met de
bestemming ‘Agrarisch tuinbouw’. De activiteit bouwen is in strijd met deze voorschriften, omdat er geen sprake is van een volwaardig bollen en-/of akkerbouwbedrijf.
In het bestemmingsplan is geen regel opgenomen om af te wijken van de voorgenoemde
strijdigheden. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1 van de Wabo kan de
omgevingsvergunning dan ook niet verleend worden. (…) Op grond van artikel 2.12 eerste lid, sub a, onder 3 van de Wabo kan de omgevingsvergunning wel worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Overwegingen
Bestemmingsplan
(…) In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegd opgenomen om de bestemming
‘Agrarisch Tuinbouw’ te wijzigen in ‘Wonen’. (…) De gevraagde woning voldoet daar aan.
(…) De gevraagde schuur heeft een oppervlakte van 176m² en is derhalve is strijd met deze voorwaarde. (…) De schuur voldoet wat de oppervlakte betreft aan de regels die gelden voor een hobbyboer. (…) De schuur heeft een hoogte van 7,8 meter en is hoger dan de woning. Daarnaast heeft de schuur en goothoogte van 4,44m (…). Op deze punten is de schuur in strijd in de regels die gelden voor een hobbyboer.
(…)
Conclusie
De woning en het bijgebouw voldoen aan de bouwregels van de voor dit perceel geldende
bestemming ‘Agrarisch Tuinbouw’. De gerealiseerde gebouwen zijn derhalve toegestaan
op deze locatie, alleen het gebruik als ‘hobbyboer’ niet. Wanneer, zoals hierboven
beschreven, het plan wordt getoetst aan de bestemming ‘Wonen’ met gebruik hobbyboer
dan worden de goot- en nokhoogte van het bijgebouw overschreden. (… ) Gezien het bovenstaande kan medewerking verleend worden aan deze aanvraag via een afwijking van het bestemmingsplan ex artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1 van de Wabo.
Verschuldigde leges
Overeenkomstig de legesverordening en de legestabel, titel 2, bent u voor het in
behandeling nemen van uw omgevingsaanvraag leges verschuldigd. Aan de hand van de vastgestelde gegevens (bouwkosten: € 240.000,00) en de door u aangegeven activiteit(en) wordt de definitieve legesaanslag bepaald op:
2.3.1.1 Bouwen € 9.780,00
2.3.4.1.3.2 Buitenplanse afwijking € 8.923,00
Totaal definitieve legesaanslag € 18.703,00
Voor het betalen van leges ontvangt u apart een factuur (…).”
2.4.
Op verzoek van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in bij de uitspraak op bezwaar gevoegde bijlagen gegevens verstrekt omtrent de raming van baten en lasten die ten grondslag hebben gelegen aan de vaststelling van de Legesverordening 2017. Het betreft een uittreksel van de gemeentebegroting 2017 met gegevens omtrent geraamde baten en lasten (bij zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar een afschrift overgelegd van de volledige gemeentebegroting 2017) en een Kostenonderbouwing 2017 (‘Recapitulatie Kostendekkendheidsonderzoek Castricum 2017’). Het laatstgenoemde gedingstuk bevat een overzicht van de geraamde opbrengsten en kosten per titel van de Legesverordening 2017 (Algemene dienstverlening; Dienstverlening vallend onder fysieke leefomgeving / omgevingsvergunning; Dienstverlening vallend onder de Europese Dienstenrichtlijn) dat is uitgesplitst over verschillende rubrieken binnen deze titels.
Het overzicht is gespecificeerd voor verschillende kostenrubrieken (personeelslasten, overhead en overige kosten). In dit overzicht is vermeld dat de totale geraamde kosten
€ 3.124.500 bedragen en de totale geraamde opbrengsten € 1.684.300, hetgeen resulteert in een kostendekkingspercentage van 53,91.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de legesnota terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen en beslist
“4. Anders dan eiser aanvoert, heeft hij aan de ontwerpvergunning niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat hij geen leges voor de aanvraag verschuldigd zou zijn. Daarvoor is het volgende redengevend. Zoals verweerder terecht aanvoert was dat een concept voor de vergunning, terwijl in de definitieve vergunning wel een bedrag aan leges is vermeld. Bevoegd tot het vaststellen van leges is bovendien niet het college van burgemeester en wethouders maar de heffingsambtenaar. De tervisielegging voor inspraak over de ontwerpvergunning ziet, zoals verweerder verder terecht heeft aangevoerd, ook niet op een conceptbesluit over leges. Daarbij komt dat eiser niet heeft gesteld en ook anderszins niet is gebleken dat er voorafgaand aan de tervisielegging sprake is geweest van overleg tussen eiser en de gemeente over het heffen van leges in dit specifieke geval en derhalve ook niet van afspraken of toezeggingen dat geen leges zouden worden geheven. Bovendien is in de ontwerpvergunning op de plaats waar de bouwkosten behoorden te worden ingevuld niet € 0,00 ingevuld, maar zijn daar kruisjes aangebracht. Zelfs als de vermelding in het ontwerpbesluit van het college al aan de heffingsambtenaar zou moeten worden toegerekend, rechtvaardigt dat onder de hier geschetste omstandigheden nog niet dat in rechte te respecteren vertrouwen is gewekt dat geen leges zouden worden geheven. Van een concrete en expliciete toezegging die in overleg tot stand was gekomen, was geen sprake. De vermelding in het ontwerpbesluit wekt onder deze omstandigheden dat vertrouwen ook niet. Dat de vermelding in de ontwerpvergunning verwarring kan wekken, brengt, anders dan eiser nog aanvoert, niet mee dat sprake is van misleidend of onzorgvuldig handelen, dat aanleiding zou geven om van de dwingende regels over de legesheffing af te wijken.
5. Niet in geschil is voorts dat de activiteit waarvoor eiser in 2017 ter legalisatie een omgevingsvergunning heeft aangevraagd (het bouwen van de woning) in strijd was met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voorts is niet in geschil dat de activiteit niet kon worden vergund met toepassing van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder ten 1ᵉ Wabo, noch met toepassing van de ‘kruimelgevallenregeling’ als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder ten 2ᵉ, Wabo, omdat het bestemmingsplan de gevraagde afwijking niet mogelijk maakt en geen sprake is van een kruimelgeval. Verweerder is er daarom terecht vanuit gegaan dat voor verlening van de vergunning een buitenplanse afwijking van het bestemmingsplan is toegepast als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder ten 3ᵉ, Wabo en 2.3.4.1.3 van de Legestabel. Dat in de vergunning, zoals eiser aanvoert, onder de conclusie is vermeld dat de vergunning is verleend via een afwijking “van het bestemmingsplan ex artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1 Wabo” maakt dat niet anders. Daar is, zoals verweerder aanvoert, kennelijk sprake van een verschrijving. Dat blijkt ook uit de vergunning waar het college van burgemeester en wethouders in de tweede alinea onder “Overweging” overweegt dat de aanvraag niet aan (alle) regels voor toepassing van wijzigingsbevoegdheden in het bestemmingsplan voldoet. Eiser heeft aan de vergunning daarom ook niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat hij slechts het bedrag aan leges verschuldigd zou zijn dat ingevolge de Legestabel wordt geheven bij een binnenplanse afwijking.
6. Verweerder heeft voorts terecht bij de berekening in aanmerking genomen dat ook leges verschuldigd zijn in verband met “Bouwactiviteiten” en bij de berekening als bouwkosten een bedrag van € 240.000,- in aanmerking genomen. Ander dan eiser aanvoert, is niet van belang wanneer hij deze bouwkosten heeft gemaakt. De (legalisatie)aanvraag had immers mede betrekking op de activiteit bouwen, zoals bedoeld in artikel 2.3.1.1 van de Legestabel. Niet doorslaggevend is of na vergunningverlening wordt gebouwd, maar of vergunning voor bouwen is aangevraagd. Vast staat dat daarvan sprake is. De hoogte van de leges is zowel onder 2.3.1.1 (Bouwactiviteiten) en de daarbij horende subartikelen als bij een buitenplanse afwijking ingevolge de artikelen 2.3.4.1.2.1 en 2..3.4.1.3.2 (mede) afhankelijk van de hoogte van de bouwkosten. Het gaat bij de vaststelling van de hoogte van de bouwkosten om de prijs welke aan een derde in het economische verkeer zou moeten worden betaald voor het tot stand brengen van het bouwwerk waarvoor de vergunning werd verleend. Zie in dit verband de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 6 oktober 1982 (ECLI:NL:HR:1982:AW9449). De hoogte van de bouwkosten zijn voorts niet in geschil, zodat verweerder bij de berekening van de beide legesposten terecht als heffingsmaatstaf een bouwsom van € 240.000,- heeft gehanteerd.
7. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunt belanghebbende
5.1.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vermelding van een bedrag van € 0,00 in de ter inzage gelegde conceptvergunning niet tot gevolg heeft dat geen leges zijn verschuldigd voor het in behandeling nemen van de aanvraag omgevingsvergunning. Indien op een conceptvergunning geen zienswijzen zijn ingediend, zoals met de onderhavige conceptvergunning het geval is, dient de vergunning te worden verleend zoals deze in concept ter inzage is gelegd. De gemeente had de vergunning daarom op geen enkel onderdeel mogen aanpassen, dus ook niet op het onderdeel leges, zo stelt belanghebbende.
5.1.2.
Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de gemeente wel degelijk in gesprekken de indruk heeft gewekt dat er iets gedaan zou worden aan de leges, gelet op de omstandigheden dat er in 2012 al leges waren betaald voor de in dat jaar in behandeling genomen aanvraag omgevingsvergunning en het de schuld van de gemeente is geweest dat in 2012 de verkeerde vergunning is verleend. Tijdens de procedure over de in 2012 verleende vergunning heeft belanghebbende er verschillende keren op aangedrongen om de vergunningprocedure om te zetten in een procedure voor een vergunning als hobbyboer. Door daar niet op in te gaan, heeft de gemeente hem willens en wetens een tweede vergunning opgedrongen en hem daarmee extra kosten bezorgd, aldus belanghebbende.
5.1.3.
Voorts heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de nota dient te worden verminderd met het bedrag aan leges van € 9.780 dat is geheven voor de activiteit ‘bouwen’, omdat in zoverre sprake is van het twee keer heffen ter zake van hetzelfde belastbare feit.
De bouw van de woning met schuur waarop de aanvraag omgevingsvergunning ziet, heeft namelijk al plaatsgevonden in 2013 en 2014; voor deze bouwactiviteiten zijn reeds leges geheven voor een bedrag van € 12.023. Bovendien zijn de tekeningen die bij de tweede aanvraag zijn ingediend, exact dezelfde als die van de in 2012 ingediende aanvraag. Daarnaast heeft belanghebbende nog steeds niet kunnen achterhalen, ondanks een verzoek tot verduidelijking tijdens de zitting bij de rechtbank, hoe het bedrag van € 9.780 is berekend.
5.1.4.
Het oordeel van de rechtbank (in rechtsoverweging 5) dat de verwijzing in de conclusie van de vergunning naar “artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1 van de Wabo” (de bepaling inzake binnenplanse afwijking) kennelijk een verschrijving betreft, is volgens belanghebbende onbegrijpelijk. Een verschrijving of tikfout kan slechts aan de orde zijn bij het vergeten of het omdraaien van een letter. Gemeenten mogen geen vergunningen afgeven die voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn en zich dan vervolgens verschuilen achter tikfouten, aldus nog steeds belanghebbende.
5.1.5.
Tot slot heeft belanghebbende gesteld nog steeds grote vraagtekens te hebben bij de aan de legestabel ten grondslag gelegde kostenramingen. Weliswaar heeft de heffingsambtenaar hem een overzicht toegezonden van de voor het jaar 2017 geraamde baten en lasten ter zake, maar de onderliggende berekeningen en splitsingen van de hierin vermelde bedragen en posten ontbreken. Daardoor is het niet inzichtelijk en controleerbaar aan welke posten de legeskosten zijn toegerekend. Belanghebbende vraagt zich bijvoorbeeld af hoe het kan dat de gemeente Uitgeest, die deel uitmaakt van hetzelfde gemeentelijke samenwerkingsverband BUCH als de gemeente Castricum, in het jaar 2017 voor een bestemmingswijziging ongeveer € 3.500 aan leges heft, terwijl de gemeente Castricum daar € 8.923 aan leges voor in rekening brengt.
5.1.6.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de legesnota.
Standpunt heffingsambtenaar
5.2.1.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank een juiste beslissing heeft gegeven en dat de door belanghebbende daartegen aangevoerde grieven geen doel treffen. Met zijn standpunt over de terinzagelegging van de conceptvergunning ten behoeve van inspraak (zie onder 5.1.1) miskent belanghebbende dat daarmee geen conceptbesluit over leges bekend is gemaakt; een dergelijke terinzagelegging van een (concept)besluit over leges is niet mogelijk. Van de door belanghebbende gestelde aanpassing van een eerder vastgesteld bedrag aan verschuldigde leges is dan ook geen sprake, aldus de heffingsambtenaar, die voorts heeft betwist dat door of namens de heffingsambtenaar het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat voor het in behandeling nemen van de in 2017 ingediende aanvraag omgevingsvergunning geen of minder leges zouden worden geheven dan de op grond van de Legesverordening 2017 verschuldigde leges.
5.2.2.
Van het twee keer heffen van leges ter zake van hetzelfde belastbare feit is volgens de heffingsambtenaar geen sprake. Zowel het in behandeling nemen van de in 2012 ingediende aanvraag omgevingsvergunning als het in 2017 in behandeling nemen van de in dat jaar ingediende aanvraag omgevingsvergunning vormt een afzonderlijk belastbaar feit waarvoor leges kunnen worden geheven. Overigens heeft de gemeente wel degelijk werkzaamheden verricht (en kosten gemaakt) met betrekking tot de op 25 februari 2017 ingediende aanvraag omgevingsvergunning. Als de bouw- en constructietekeningen al identiek zijn geweest aan die van de aanvraag uit 2012, zal dit op zijn minst moeten zijn nagegaan door de behandelend ambtenaar. Bovendien is de toepasselijke (bouw)regelgeving tussen 2012 en 2017 gewijzigd, zodat ook om die reden de werkzaamheden in verband met de beoordeling van de tweede aanvraag niet identiek zijn geweest. Er is dan ook geen aanleiding voor een vermindering of kwijtschelding van de in rekening gebrachte leges, aldus de heffingsambtenaar.
5.2.3.
De legesnota is vastgesteld met toepassing van de Legesverordening 2017 en is op grond van de daarbij behorende Legestabel 2017 op het juiste bedrag berekend. Het in rekening gebrachte bedrag voor (de legalisatie van) de bouwactiviteit (het bouwen van een woning) is op grond van artikel 2.3.1.1 en 2.3.1.1.3 van de Legestabel 2017 als volgt op het juiste bedrag berekend: € 2.180 + [(€ 240.000 -/- 50.000 =) € 190.000 x 4% =] € 7.600 = € 9.780, zo stelt de heffingsambtenaar.
5.2.4.
Het in rekening gebrachte bedrag voor het in behandeling nemen van de gevraagde buitenplanse afwijking is volgens de heffingsambtenaar eveneens correct berekend.
De vermelding van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1 (in plaats van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3) van de Wabo berust op een verschrijving. Dat sprake is van een verschrijving, blijkt genoegzaam uit de context van de vergunning als geheel, met name uit de tekst onder ‘Activiteit gebruik gronden en bouwwerken (bestemming)’ en onder ‘Overwegingen’.
5.2.5.
Ook het standpunt van belanghebbende dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt dat de zogenoemde opbrengstlimiet niet is overschreden, treft volgens de heffingsambtenaar geen doel. Met de bij de uitspraak op bezwaar hierover verstrekte gegevens is aan belanghebbende voldoende inzicht op dit punt verschaft; uit deze gegevens blijkt dat de geraamde baten de geraamde lasten ter zake niet overschrijden. De stellingen van belanghebbende op dit punt zijn onvoldoende concreet en de constatering van belanghebbende dat de legesverordeningen van de in het samenwerkingsverband ‘BUCH’ samenwerkende gemeenten onderling verschillen, is volstrekt onvoldoende om redelijke twijfel over de ramingen te doen ontstaan. De door belanghebbende gestelde tariefverschillen kunnen voortvloeien uit verschillen in de mate van kruissubsidiëring van diensten die een gemeente hanteert, of uit een verschil in de mate van kostendekkendheid van de legesverordening als geheel, aldus nog steeds de heffingsambtenaar.
5.2.6.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel Hof
5.3.1.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank in haar overwegingen 4 tot en met 7 en de gronden waarop het berust en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt het Hof daar nog het volgende aan toe.
5.3.2.
Het voor inspraak ter inzage leggen van een conceptvergunning door het college van b&w houdt geen bekendmaking in door het daartoe bevoegde bestuursorgaan (de heffingsambtenaar) van een (concept)besluit over leges, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Reeds om die reden faalt het betoog van belanghebbende dat nu geen zienswijzen zijn ingediend op de conceptvergunning het de heffingsambtenaar niet meer zou zijn toegestaan om ter zake van het in behandeling nemen van de op 25 februari 2017 ingediende aanvraag omgevingsvergunning een bedrag aan leges in rekening te brengen. Voor het overige sluit het Hof zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover in overweging 4 van haar uitspraak heeft geoordeeld. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat door of namens de heffingsambtenaar het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat voor het in behandeling nemen van de in februari 2017 ingediende aanvraag omgevingsvergunning geen of minder leges zijn verschuldigd.
5.3.3.
Voor zover belanghebbende met zijn onder 5.1.2 weergegeven betoog heeft willen stellen dat de gemeente tijdens de procedure over de in 2012 ingediende aanvraag omgevingsvergunning onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, dient hij zich daarvoor tot de civiele rechter te wenden; een dergelijke grief kan in de onderhavige (belasting)procedure over de juistheid van de onder 1.1 vermelde legesnota niet aan de orde worden gesteld.
5.3.4.
Het belastbare feit waarvoor de onder 1.1 vermelde legesnota is opgelegd wordt gevormd door het in behandeling nemen van de op 25 februari 2017 ingediende aanvraag omgevingsvergunning. Dat is niet hetzelfde belastbare feit als het in 2012 in behandeling nemen van de in dat jaar ingediende aanvraag omgevingsvergunning, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen. De omstandigheid dat het tarief van de verschuldigde leges mede wordt bepaald op grond van de bouwkosten van de in 2013 en 2014 gebouwde woning met schuur maakt dit niet anders; de heffingsambtenaar heeft de in 2017 ingediende aanvraag omgevingsvergunning tot legalisatie van de reeds gebouwde woning terecht aangemerkt als aan aanvraag voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo, zodat terecht het tarief van artikel 2.3.1 juncto artikel 2.3.1.1.3 van de Legestabel 2017 is toegepast.
5.3.5.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer HR 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1943, BNB 2009/276) is geen rechtstreeks verband vereist tussen de hoogte van de geheven leges en de omvang van de door de gemeente verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten. Overigens acht het Hof aannemelijk dat in verband met de in behandeling genomen aanvraag omgevingsvergunning 2017 werkzaamheden zijn verricht, zoals aangegeven door de heffingsambtenaar. De hiervoor verschuldigde leges zijn met toepassing van de Legesverordening 2017 en de daarbij behorende Legestabel 2017 op het juiste bedrag vastgesteld (zie de onder 5.2.3 opgenomen berekening). Het Hof ziet derhalve geen aanleiding voor de door belanghebbende gevraagde vermindering of matiging van de in verband met de activiteit (legalisatie van) ‘bouwen’ in rekening gebrachte leges.
5.3.6.
De voor de aangevraagde afwijking van het bestemmingsplan in rekening gebrachte leges zijn op grond van artikel 2.3.4.1.3.2 van de Legestabel 2017 (tarief bij een bouwsom van € 50.000 of meer) eveneens correct berekend op € 8.923, naar het tarief voor een zogenoemde buitenplanse afwijking. De (ter legalisatie) gevraagde omgevingsvergunning kon immers niet worden verleend met toepassing van een zogenoemde binnenplanse afwijkingsmogelijkheid, zoals de rechtbank in overweging 5 terecht heeft geoordeeld. Evenals de rechtbank beschouwt het Hof de vermelding - in de conclusie van de vergunning - van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1 van de Wabo (de bepaling inzake binnenplanse afwijking) in plaats van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3 van de Wabo (de bepaling inzake de buitenplanse afwijking) als een verschrijving; dit blijkt duidelijk genoeg uit de context van deze verschrijving, te weten de in de vergunning onder de kopjes ‘Activiteit gebruik gronden en bouwwerken’, ‘Overwegingen’ en ‘Verschuldigde leges’, opgenomen tekstpassages, zoals vermeld onder 2.3; onder het kopje ‘Verschuldigde leges’ wordt bijvoorbeeld expliciet vermeld dat de leges naar het tarief van de rubriek ‘Buitenplanse afwijking’ in rekening zullen worden gebracht. Reeds op deze gronden heeft belanghebbende aan de verschrijving onder het kopje ‘Conclusie’ niet het in rechte te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat het tarief van de Legestabel 2017 voor een binnenplanse afwijking zou worden toegepast.
5.3.7.
De heffingsambtenaar heeft bij zijn uitspraak op bezwaar gegevens verstrekt omtrent de baten- en lastenraming die ten grondslag heeft gelegen aan het vaststellen van de Legesverordening 2017, zoals vermeld onder 2.4. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar daarmee voldoende inzicht verschaft in de raming van de baten en lasten ter zake; uit de overgelegde gegevens volgt dat de geraamde baten de geraamde lasten niet overstijgen. Het heeft volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de arresten HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, BNB 2009/159, en HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014: 780, BNB 2014/149) op de weg van belanghebbende gelegen om vervolgens voldoende gemotiveerd te stellen waarom ter zake van een of meer posten uit deze raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Met hetgeen belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd, heeft belanghebbende niet aan deze stelplicht voldaan.
Het voldoet daarvoor niet om in algemene zin te stellen dat onduidelijk welke kosten de gemeente toerekent omdat onderliggende berekeningen en uitsplitsingen ontbreken of om te wijzen op tariefverschillen in legesverordeningen van bij hetzelfde samenwerkingsverband aangesloten gemeenten (waarvoor de heffingsambtenaar overigens een verklaring heeft gegeven, zoals weergegeven onder 5.2.5). Ook deze grief van belanghebbende treft derhalve geen doel.
Slotsom
5.4.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, met aanvulling van gronden, zoals hiervoor weergegeven.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter van de belastingkamer,
E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 26 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.