ECLI:NL:GHAMS:2021:2269

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
20/00623
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op parkeerdiensten bij festivalbezoek: algemene versus verlaagde btw-tarief

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing op parkeerdiensten bij een festival. De belanghebbende, [X B.V.], had over het tijdvak van 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 een bedrag van € 181.923 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. Na bezwaar verleende de inspecteur een teruggaaf van € 13.760. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Het geschil draait om de vraag of het bieden van parkeermogelijkheden op het festivalterrein belast is naar het algemene tarief of het verlaagde tarief. De rechtbank oordeelde dat het bieden van parkeermogelijkheden een zelfstandige prestatie is die niet als bijkomende dienst van de toegang tot het festival kan worden beschouwd. Het Hof bevestigde dit oordeel en stelde dat de parkeerdienst een doel op zich is voor bezoekers die met de auto komen. De rechtbank en het Hof concludeerden dat de parkeerdienst niet onder het verlaagde btw-tarief valt, omdat het niet noodzakelijk is voor het bijwonen van het festival. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 20/00623
20 juli 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X B.V.], gevestigd te Amsterdam, belanghebbende,
gemachtigde: P.I.M. Cramer
tegen de uitspraak van 17 september 2020 in de zaak met kenmerk HAA 18/5305 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 april 2017 tot en met 30 juni 2017 € 181.923
omzetbelasting op aangifte voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar,
gedagtekend 18 januari 2019, heeft de inspecteur een teruggaaf verleend van € 13.760.
1.3.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep in haar uitspraak van 17 september 2020 ongegrond verklaard.
1.4.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 oktober 2020 en is aangevuld bij brief van 24 november 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 22 april 2021 gereageerd op het verweerschrift en de inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 10 mei 2021.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2021. Het onderzoek in deze
zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaak met kenmerk 20/00624. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’).
“1. Eiseres is een naar Nederlands recht opgerichte besloten vennootschap die als doel
heeft het leveren van producten en diensten in de ruimste zin van het woord op het gebied
van muziek en entertainment, inclusief, maar niet beperkt tot, het managen en boeken van
artiesten, organiseren van concerten en events. Eiseres organiseert onder meer het jaarlijks terugkerende, meerdaagse festival ‘[festival]’ (hierna: het festival) op [locatie].
2. Voor het bezoeken van het festival kunnen in de voorverkoop of bij het festival zelf
toegangskaarten worden gekocht. In 2017 kostte een dagticket € 37,50 en een ticket voor het
gehele festivalweekend € 147,50. Voor parkeren op het daartoe tijdelijk ingerichte
parkeerterrein konden parkeerkaarten worden gekocht die, afhankelijk van het aantal dagen
dat werd geparkeerd, € 15 tot € 25 kostten.
3. In de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2017 heeft eiseres over
de opbrengst van de festivaltickets omzetbelasting voldaan naar het verlaagde tarief en over
de opbrengst van de parkeerkaarten naar het algemene tarief. De aangifte is ingediend op
28 juli 2017 en behelsde een te betalen bedrag van € 181.923.
4. Op 7 september 2017 heeft eiseres tegen de aangifte bezwaar gemaakt en zich
daarbij op het standpunt gesteld dat het bieden van de mogelijkheid tot parkeren geen op
zichzelf staande prestatie is en daarvoor dus ook het verlaagde tarief geldt. Bij de
behandeling van het bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de omzet
die is gegenereerd met parkeren door bezoekers van het festival die aldaar hebben
gekampeerd, belast is naar het verlaagde tarief. Bij de uitspraak op bezwaar heeft
verweerder daarom een teruggaaf verleend van € 13.760.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het bieden van de mogelijkheid tot parkeren op het daartoe tijdelijk ingerichte parkeerterrein bij het festival, in gevallen waarin dit parkeren niet gepaard gaat met kamperen, voor de omzetbelasting is belast naar het algemene tarief of het verlaagde tarief.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen.
“(…)
De inhoud van de zaak
11. De rechtbank stelt voorop dat bijlage III bij de Richtlijn 2006/112/EG van de Raad
van de Europese Unie betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de
toegevoegde waarde (de Richtlijn) autonome begrippen van het Unierecht bevat die
verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten moeten voorkomen. De
bewoordingen van bijlage III en van de daarop gebaseerde tabel I bij de Wet op de
Omzetbelasting 1968 (Wet OB) moeten daarom strikt worden uitgelegd. Dit heeft tot gevolg
dat ter zake van goederen en diensten de belasting naar een verlaagd tarief kan worden
geheven als de desbetreffende goederen en diensten volledig voldoen aan de in bijlage III of
tabel 1 gegeven omschrijvingen. Daarbij zijn de hoedanigheid van leverancier en afnemer of
de omstandigheden waaronder de levering of de dienst wordt verricht alleen van belang als
dit in de desbetreffende post in bijlage III of tabel 1 duidelijk is vermeld.
12. Uit artikel 2 van de Richtlijn vloeit voort dat elke prestatie normaal gesproken als
onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd. De handeling die economisch gezien
uit één prestatie bestaat mag echter niet kunstmatig uit elkaar worden gehaald omdat anders
de goede werking van het btw-stelsel zou worden aangetast. Er is sprake van één enkele
prestatie wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige verricht
voor de klant, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele
ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn. In
bepaalde omstandigheden moeten verschillende formeel gescheiden prestaties die
afzonderlijk kunnen worden verricht en zodoende ieder als zodanig tot belastingheffing
kunnen leiden, worden beschouwd als één enkele handeling wanneer zij niet zelfstandig
zijn. Dit laatste is met name het geval wanneer een of meer elementen moeten worden
geacht de hoofddienst te vormen, terwijl andere elementen moeten worden beschouwd als
een of meer bijkomende diensten die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Een prestatie
moet in het bijzonder als bijkomend bij een hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij
voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om de hoofdprestatie van de
dienstverrichter zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Om te bepalen of sprake is van
meerdere van elkaar te onderscheiden hoofddiensten of van één enkele dienst, moet worden
vastgesteld wat de kenmerkende elementen van de desbetreffende handeling zijn en moet
rekening worden gehouden met alle omstandigheden waaronder de dienstverrichting
plaatsvindt. Het antwoord op de vraag of sprake is van een of verschillende prestaties moet
worden bepaald aan de hand van het perspectief van de modale consument (Vgl. HvJ, 2 december 2010, C-276/09, ECLI:EU:2010:730, “Everything Everywhere” en HvJ
18 januari 2018, C-463/16, ECLI:EU:20 18:22, “Stadion Amsterdam CV”).
13. Zoals volgt uit de hierboven aangehaalde arresten geldt als hoofdregel dat het
verlenen van toegang tot het festival en het bieden van de mogelijkheid tot parkeren als
onderscheiden en zelfstandige prestaties moeten worden beschouwd. Uit de stukken en uit
hetgeen partijen daarover over en weer hebben aangevoerd komt namelijk naar voren dat
eiseres aan de bezoekers van het festival festivalkaarten, parkeerkaarten, combikaarten en
kaarten voor gebruik van de pendelbussen verkoopt. Uit de gedingstukken blijkt dat 69%
van de bezoekers het festival per auto bezocht. Het parkeren en het verlenen van toegang tot
het festivalterrein zijn dus fysiek te onderscheiden prestaties die in voorkomend geval aan
de bezoekers afzonderlijk in rekening worden gebracht in ruil voor afzonderlijke
vergoedingen. Verder is relevant dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat indien binnen de
kring van afnemers van de hoofdprestatie het belang bij het afnemen van de nevenprestatie
onderling verschilt en de afnemers de keuze hebben de nevenprestatie al dan niet af te
nemen, dat aanwijzingen zijn dat geen sprake is van een bijkomende prestatie die het fiscale
lot van de hoofdprestatie deelt (vgl. Hoge Raad 17 augustus 2018, 16/05 128,
ECLI:NL:HR:2018:1318). Het gebruik maken van de geboden mogelijkheid tot parkeren
door een bezoeker van het festival die met de auto komt, vormt in beginsel voor deze
automobilist dan ook een doel op zich.
14. Aangaande de vraag of de parkeerfaciliteit en het verlenen van toegang tot het
festivalterrein formeel gescheiden prestaties zijn die niettemin moeten worden beschouwd
als één enkele handeling omdat zij geen zelfstandige prestaties zijn, heeft eiseres
aangevoerd dat de mogelijkheid tot parkeren een bijkomende dienst is die het fiscale lot van
de hoofdprestatie deelt, omdat die voor de festivalbezoekers geen doel op zich is, maar een
door eiseres ingezet middel om de hoofdprestatie, het verlenen van toegang tot het festival,
zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat het
afnemen van de parkeerdienst niet noodzakelijk is voor een bezoek aan het festival. Een
festivalbezoeker kan ook kiezen voor ander vervoer, zoals de pendelbussen. De wens tot
parkeren wordt, aldus nog steeds verweerder, ingegeven door het gebruik van de auto en is
daarmee een doel op zich.
15. Eiseres heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat in
haar specifieke geval moet worden afgeweken van het uitgangspunt dat het gebruik maken
van de geboden mogelijkheid tot parkeren voor een bezoeker van het festival een doel op
zich is. Dat, zoals eiseres heeft gesteld, het verkeers- en vervoersplan een onderdeel is van
de voorwaarden waaronder een vergunning kan worden toegekend voor het festival, maakt
dit niet anders omdat dit element speelt in de verhouding tussen de gemeente en eiseres.
Deze omstandigheid hoeft dus geen invloed te hebben op het perspectief van de modale
consument. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat voor eiseres het bieden van de
parkeerprestatie een vanwege de vergunning noodzakelijke doch op zich ondergeschikte
prestatie is voor het bieden van toegang tot het festival. Naar het oordeel van de rechtbank
zijn het verlenen van toegang tot het festivalterrein en het bieden van de parkeergelegenheid
dan ook geen formeel gescheiden prestaties die niettemin moeten worden beschouwd als één
enkele handeling, en zijn de beide prestaties ook niet aan te merken als één handeling die
economisch gezien uit één prestatie bestaat en waarvan splitsing in twee afzonderlijke
prestaties kunstmatig zou zijn. Daaraan doet niet af dat, naar eiseres heeft aangevoerd, de
parkeergelegenheid, anders dan in het bij het genoemde arrest van de Hoge Raad berechtte
geval, een tijdelijke voorziening is die alleen tijdens het festival wordt verleend.
16. Eiseres heeft de rechtbank verzocht prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge
Raad. Uit de hierboven gegeven oordelen blijkt dat het geschil adequaat kan worden
beoordeeld en beslecht aan de hand van het bestaande recht, zoals dat in de daartoe
strekkende wet- en regelgeving en jurisprudentie is vervat. Voor het stellen van prejudiciële
vragen ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
17. Gelet op al het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5. Beoordeling van het geschil

5.1.
Ook in hoger beroep is primair in geschil het antwoord op de vraag of de parkeerdienst moet worden beschouwd als een bijkomende dienst die het fiscale lot van de hoofdprestatie (het verlenen van toegang tot muziekuitvoeringen/festivals) deelt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
5.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:699, waarin vergelijkbare feiten en omstandigheden aan de orde waren, als volgt overwogen en geoordeeld.
‘3.2.1. Een ondernemer die jegens een afnemer een reeks handelingen verricht, verricht jegens die afnemer één enkele prestatie wanneer een of meer van die handelingen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere handelingen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende prestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een handeling is in elk geval bijkomend bij een hoofdprestatie wanneer deze handeling voor de afnemer geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofdprestatie optimaal te kunnen gebruikmaken.
3.2.2.
Of de ondernemer jegens zijn afnemer verrichte prestatie – naast de hoofdprestatie – niet een zelfstandig doel dient maar het gebruikmaken van de hoofdprestatie optimaal kan maken, moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van de gemiddelde afnemer van de hoofdprestatie. Daarbij moet in aanmerking worden genomen het economische doel van de desbetreffende prestaties en het belang dat de gemiddelde afnemer bij elk van die prestaties heeft. In rechtsoverweging 2.3.3 van het arrest van 17 augustus 2018 heeft de Hoge Raad verdere aanwijzingen gegeven voor de beoordeling of een prestatie bijkomend is.
3.2.3.
Voor een ondernemer die tegen een afzonderlijke vergoeding bezoekers parkeergelegenheid aanbiedt op de plaats waar hij tegen vergoeding toegang tot een attractiepark als het onderhavige verleent, geldt het volgende. Omdat binnen een dergelijk attractiepark het beschikken over een auto voor bezoekers geen rol speelt, moet het uitgangspunt zijn (i) dat de ondernemer met het tegen vergoeding bieden van parkeergelegenheid in de nabijheid van de ingang van het park een ander economisch doel heeft dan het economische doel dat hij voor ogen heeft met het tegen vergoeding geven van toegang tot dat park, en (ii) dat de gemiddelde bezoeker van zo’n attractiepark een afzonderlijk belang heeft bij een door die ondernemer tegen een afzonderlijke vergoeding aangeboden parkeerdienst. Aan dit een en ander doet niet af dat er voor de ondernemer een economisch verband bestaat tussen het verlenen van toegang tot het park en het bieden van parkeergelegenheid’.
5.3.
De thans in geding zijnde feiten laten, gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.2.3 van het hiervoor aangehaalde arrest, geen ander oordeel toe dan dat de parkeerdienst vanuit het perspectief van de gemiddelde bezoeker van het Festival een afzonderlijk belang heeft ten opzichte van het bezoek aan het Festival. Een niet onaanzienlijk deel van bezoekers komt niet met de auto naar het Festival. Voor hen is de parkeerdienst niet van belang. Bezoekers die dat wel doen, hebben er belang bij om de auto voorafgaand aan het bezoek van het Festival te kunnen achterlaten op een parkeerplaats en zijn bereid daarvoor afzonderlijk te betalen. Het parkeren van de auto houdt daarom alleen verband met de wijze waarop een deel van de bezoekers het Festival bereikt en niet met het verblijf op het Festival zelf.
5.4.
Het Hof is dan ook met de rechtbank van oordeel (zie rechtsoverwegingen 16 en 18) dat de door belanghebbende verrichte handelingen niet één ondeelbare economische prestatie vormen, maar dat het gebruikmaken van de parkeerdienst een doel op zich is. Daaraan doet niet af dat het in deze zaak een tijdelijk ingericht parkeerterrein betreft en dat het parkeerterrein alleen wordt gebruikt door bezoekers van het Festival. Ook doet daar niet aan af dat de inrichting van het tijdelijke parkeerterrein geschiedt op grond van de aan belanghebbende opgelegde verplichting om daarvoor zorg te dragen als weergegeven in een vervoer- en verkeersplan.
5.5.
Dat sprake zou zijn van spanning tussen de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), zoals belanghebbende stelt, onderschrijft het Hof niet. De beoordeling of het parkeren een zelfstandig (economisch) doel dient, wordt door zowel de Hoge Raad als het HvJ EU beoordeeld vanuit het perspectief van de modale bezoeker van het Festival en niet vanuit het perspectief van belanghebbende. In de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie [1] leest het Hof niet dat het HvJ EU zijn vaste jurisprudentie in dat kader zou hebben bijgesteld in die zin dat hij aan de beoordeling vanuit het perspectief van belanghebbende meer belang is gaan toekennen.
5.6.
In hoger beroep is verder in geschil of de inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de parkeerdienst voor de heffing van omzetbelasting niet gelijk te stellen met de diensten die zijn omschreven in de toelichting die de Staatssecretaris van Financiën in het besluit van 4 september 2014, nr. BLKB2014/123M (hierna: het Besluit), heeft gegeven op de posten b.10 en b.11 van de bij de Wet behorende Tabel I.
5.7.
Voor het parkeren door festivalbezoekers die op het festivalterrein overnachten (kampeerders) zijn de inspecteur en belanghebbende het eens dat – gelet op het Besluit – ter zake het verlaagde btw-tarief van toepassing is. Het geschil beperkt zich dan ook tot de groep ‘dagbezoekers’. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat het in het Besluit neergelegde beleid, dat inhoudt dat exploitanten van kampeer-, hotel-, pension- en vakantiebestedingsbedrijven het verlaagde omzetbelastingtarief mogen toepassen ter zake van het geven van gelegenheid tot parkeren aan kampeerders en personen die voor korte periode verblijf houden, ook moet gelden voor de parkeerdienst voor dagbezoekers.
5.8.
Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Het bedoelde beleid is kennelijk (mede) ingegeven door het gebruik van de auto als trek- of vervoermiddel van kampeermiddelen, koffers en dergelijke, terwijl voor het vervoer naar het Festival de auto deze functie niet of in onvergelijkbare mate vervult. Een ander verschil is dat het parkeren bij belanghebbende samenvalt met het bijwonen door de dagbezoekers van het Festival, terwijl het parkeren van de auto bij de in het beleid bedoelde exploitanten normaalgesproken langer duurt, en ook tijdens de nacht plaatsvindt.
Slotsom
5.9.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende
ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, W.J. Blokland en W.M.C. Schipper, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 20 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Hof van Justitie 8 december 2016, Stock ’94, C-208/15, ECLI:EU:C:2016:936, en Hof van Justitie 19 januari 2012, Purple Parking, C-117/11, ECLI:EU:C:2012:29.