ECLI:NL:GHAMS:2021:2

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
19 december 2020
Zaaknummer
19/00230
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van onroerende zaak en schending van hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar van de gemeente Opmeer had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 223.000, maar na bezwaar van de belanghebbende werd deze waarde door de rechtbank verlaagd naar € 222.000. De belanghebbende, vertegenwoordigd door haar gemachtigde I.L. Brandsma, stelde dat de waarde te hoog was en dat de heffingsambtenaar de beginselen van behoorlijk bestuur en het hoorrecht had geschonden. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de hoorplicht had geschonden, maar dat de belanghebbende voldoende gelegenheid had gekregen om haar standpunt toe te lichten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak niet te hoog had vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat het bijgebouw waardeloos was en dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00539
7 januari 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: I.L. Brandsma)
tegen de uitspraak van 28 februari 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/3375 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Opmeer, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2017 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 223.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelastingen bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft – na daartegen gemaakt bezwaar – bij uitspraak van 26 juni 2018 het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
In haar uitspraak van 28 februari 2019 (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’) heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde van de onroerende zaak wordt
verminderd tot € 222.000;
- vermindert de aanslag onroerendezaakbelasting tot een berekend naar een waarde van € 222.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.278;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 april 2019. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens zijn stukken gewisseld die door partijen zijn geduid als conclusies van repliek en dupliek.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde, voornoemd. De heffingsambtenaar is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit een vrijstaande woning met een stal/nachtverblijf. De inhoud van de woning is ongeveer 465 m³, de inhoud van de opstallen in totaal is 603 m³ en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 3.320 m², waarvan 866 m² een agrarische bestemming heeft.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.3.
De heffingsambtenaar is bij het vaststellen van de WOZ-waarde uitgegaan van de volgende vergelijkingsobjecten:
Object
Transactiedatum en prijs
Perceel bestemming
Wonen
Grondprijs p/m²
Geïndexeerde transactieprijs
[adres]
(onderhavige object)
2.454 m²
€ 84
[object 1] , [plaats]
20 mei 2016
€ 377.500
1.370 m²
€ 242
€ 370.000
[object 2] , [plaats 1]
2 juni 2015
€ 300.000
1.722 m²
€ 183
€ 306.000
[object 3] , [plaats]
1 oktober 2015
€ 299.000
1.865 m²
€ 161
€ 300.000
[object 4] ,
[plaats 1]
11 januari 2016
€ 175.000
2.537 m²
€ 69
€ 175.000

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende staat in hoger beroep een waarde voor van € 205.575, de heffingsambtenaar bepleit in hoger beroep een waarde van € 222.000. Voorts is in geschil of de heffingsambtenaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het hoorrecht, heeft geschonden en of de heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken (tijdig) heeft overgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1.
Ook in hoger beroep voert belanghebbende aan dat de gemeente de beginselen van behoorlijk bestuur en het hoorrecht heeft geschonden en voorts niet (tijdig) de op de zaak betrekking hebbende stukken aan belanghebbende heeft doen toekomen. Deze stukken (de grondstaffel en de onderbouwing van het bijgebouwenmodel) zijn naar zij stelt te laat, want eerst in (hoger) beroep, overgelegd. Verder zijn de grieven van belanghebbende dat de gemeente onwillig is om een taxatierapport te laten opmaken en dat de taxatiegegevens in een ‘black box’ systeem worden ingevoerd waarin geen inzicht wordt gegeven.
4.1.2.
De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen en beslist:
“2. In geschil is allereerst of de belangen van eiseres zijn geschonden, doordat zij in de bezwaarfase niet is gehoord.
3. Ingevolge artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt het bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen wordt de belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb gehoord op zijn verzoek.
Ingevolge artikel 7:3 aanhef en onder b van de Awb kan, onder meer, van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
4. In het bezwaarschrift verzoekt eiseres om te worden gehoord. Vaststaat dat eiseres in de bezwaarfase niet is gehoord. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en dat daarom niet behoefde te worden gehoord.
5. verweerder had eiseres reeds uitgenodigd voor een hoorzitting. Tot op het moment van het doen van uitspraak op bezwaar was nog contact daarover. Bovendien wijzen de stukken er op dat onduidelijkheid bestond over de feiten en de waardering daarvan, in het bijzonder de in aanmerking te nemen sloopkosten en waardering van de grond. Daarom was niet op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk dat het bezwaar ongegrond was. Daarom, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een bezwaar dat kennelijk ongegrond is.
6. Wanneer in de bezwaarprocedure niet overeenkomstig de gestelde regels is gehoord, kan de rechtbank aan dat verzuim voorbijgaan, mits zij van oordeel is dat eiseres door de gang van zaken niet is benadeeld. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in het arrest van 23 december 2016, ECLINL:HR:2016:2829 heeft overwogen kan niet worden geoordeeld dat van benadeling geen sprake is. Er bestaat ook thans immers geen overeenstemming over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan.
7. Nu verweerder de hoorplicht heeft geschonden en eiseres daardoor is benadeeld, is het beroep gegrond en dient de uitspraak op bezwaar vernietigd te worden. Aangezien eiseres in beroep echter voldoende de gelegenheid heeft gekregen haar standpunt toe te lichten en de rechtbank verzocht heeft de zaak zelf af te doen zal de rechtbank beoordelen of de rechtsgevolgen van de te vernietigen uitspraak op bezwaar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb in stand kunnen blijven, dan wel of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de waarde van de onroerende zaak zelf vast te stellen.”
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot de gestelde schending van de hoorplicht, op goede gronden tot een juist oordeel is gekomen.
4.1.3.
Ambtshalve overweegt het Hof dat anders dan de gemachtigde van belanghebbende kennelijk meent, de heffingsambtenaar niet de plicht heeft om de stukken als bedoeld in artikel 7:4, lid 1, Awb, in afschrift aan haar (per post of e-mail) te doen toekomen. Toereikend is dat de stukken voorafgaande aan het hoorgesprek ter inzage worden gelegd.
4.2.1.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken tijdig heeft ingediend en daarmee de op hem rustende verplichting, zoals neergelegd in artikel 8:42 Awb, wederom heeft geschonden. Het gaat belanghebbende in het bijzonder om de onderbouwing van het zogenoemde ‘bijgebouwenmodel’. Het hoger beroep dient reeds daarom gegrond te worden verklaard.
De rechtbank heeft dienaangaande (r.o. 13) overwogen:
“Nu verweerder dit model noch daaraan ten grondslag liggende verkopen heeft overgelegd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gehanteerde waarde van de stal/het nachtverblijf niet te hoog is.”
4.2.2.
Het Hof stelt voorop dat de heffingsambtenaar is gehouden de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb over te leggen en dat tot die stukken ook de grondstaffel behoort (Hoge Raad 17 augustus 2018, 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182) alsmede de onderbouwing van een zogenoemd bijgebouwenmodel.
4.2.3.
De grondstaffel is door de heffingsambtenaar in de beroepsfase overgelegd en daarover is in deze fase van het geding geen geschil, zodat het geschil zich in hoger beroep toespitst op de onderbouwing van het ‘bijgebouwen model’. De heffingsambtenaar heeft ter zake eerst in zijn verweerschrift in hoger beroep verwezen naar de “Taxatiewijzer en kengetallen Deel 20B Agrarische gebouwen waarde peildatum 1 januari 2016, bladzijde 155” (hierna: Taxatiewijzer). Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar door zo laat met deze onderbouwing te komen artikel 8:42 Awb heeft geschonden. Het Hof is van oordeel dat openbaar toegankelijke stukken, zoals de Taxatiewijzer waarnaar de heffingsambtenaar verwijst, op zich niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren behoudens het geval dat die informatie wordt opgeslagen, bewerkt of verwerkt, hetgeen is gesteld noch gebleken (vgl. HR 17 augustus 2018, 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316). Dat de heffingsambtenaar voor het eerst in zijn verweerschrift in hoger beroep wijst op deze Taxatiewijzer, maakt niet dat dit moet worden uitgesloten van bewijs, aangezien de heffingsambtenaar ook in hoger beroep nog de mogelijkheid heeft om een – nadere – onderbouwing te geven voor de door hem bepleite waarde. Belanghebbende heeft op die onderbouwing ook kunnen reageren, hetgeen zij heeft gedaan in het als conclusie van repliek aangeduide nader stuk van 2 juni 2019, zodat zij niet is geschaad in haar procesbelang.
4.2.4.
In datzelfde nader stuk van 2 juni 2019 klaagt belanghebbende over het feit dat door de heffingsambtenaar geen inzicht zou zijn gegeven in de uitkomsten van de inpandige opname van de onroerende zaak op 31 mei 2016 door mevrouw [Y] . De heffingsambtenaar heeft aangegeven dat een taxatierapport niet is opgemaakt. Het Hof heeft geen reden daaraan te twijfelen zodat reeds daarom aan schending van artikel 8:42 Awb niet wordt toegekomen.
4.2.5.
Zo veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat hiervan wel een taxatieverslag is opgemaakt, ziet het Hof evenmin aanleiding dit rapport als een 8:42-stuk aan te merken, omdat het te dezen de waardering van een bouwkavel betreft. Het Hof vermag in dat geval niet het belang van een inpandige opname in te zien ook omdat partijen het eens zijn over de sloopwaardigheid van het hoofdgebouw en de ter zake daarvan in acht te nemen sloopkosten.
4.2.6.
De overige in algemene bewoordingen gestelde schendingen van beginselen van behoorlijk bestuur zijn door belanghebbende onvoldoende onderbouwd om op grond daarvan te kunnen aannemen dat die beginselen zijn geschonden.
4.3.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep voorts aan dat voor zover de
eersteberekening/onderbouwing van de gemeente dient te worden gevolgd, hetgeen zij betwist omdat die waardering onvoldoende controleerbaar is, in elk geval de waarde van het bijgebouw (de stal) volledig buiten beschouwing moet worden gelaten, aangezien dit bijgebouw, net als het hoofdgebouw, waardeloos is. Bovendien is die waarde ook niet af te leiden uit de Taxatiewijzer waar de heffingsambtenaar naar verwijst.
4.3.2.
De heffingsambtenaar stelt dat de waarde van de bouwkavel voldoende is onderbouwd aan de hand van goede referentieobjecten/verkopen (zie 2.3). Hij heeft voorts weersproken dat sprake is van een waardeloos bijgebouw: het betreft een gangbaar bijgebouw van circa 30 m² dat in redelijke staat verkeert (hij verwijst naar een foto bij zijn als conclusie van dupliek aangeduide stuk van 1 juli 2019). In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar dienaangaande het volgende aangevoerd:
“Zoals hiervoor is opgemerkt is ten aanzien van de waardebepaling van de onderhavige onroerende zaak in het kader van de Wet WOZ voor kalenderjaar 2017 naar waardepeildatum 1 januari 2016 uitgegaan van een waarde voor de houten paardenstal van 30 m2 x € 45,- = € 1.350,-. Overigens staat dit bedrag per vierkante meter in een goede verhouding tot de eenheidsprijs voor houten paardenboxen, zoals vermeld in de “Taxatiewijzer en kengetallen Deel 20B Agrarische gebouwen waardepeildatum 1 januari 2016” op bladzijde 155. Blijkens informatie op deze bladzijde bedraagt de eenheidsprijs voor een paardenstal bij een standaardgrootte van 150 m2 € 280,- per m2, zodat de in de onderhavige situatie gehanteerde eenheidsprijs voor een houten paardenstal van 30 m2 ad € 45,- per m2 naar mijn mening alleszins redelijk is.”
Het deel van de taxatiewijzer waarnaar de heffingsambtenaar verwijst, is bijgevoegd bij het door hem als conclusie van dupliek geduide stuk.
4.3.3.
De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen en beslist:
“11. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de onroerende zaak sloopwaardig is en daarom geen waarde heeft, alsmede dat de niet-agrarische grond dient te worden gewaardeerd als een bouwkavel. Ook het bedrag aan sloopkosten van € 30 per m³ opstal en de waardering van het perceel agrarische grond van 866 m² op een bedrag van € 33.184 zijn niet in geschil. De rechtbank gaat hier dan ook van uit.
12. Aan de overige grond van 2.454 m² heeft verweerder een waarde van € 206.136 toegekend en daarbij gewezen op de in de uitspraak op bezwaar vermelde verkopen van bouwkavels en de daaruit afgeleide grondprijzen per vierkante meter, waarbij rekening is gehouden met de grootte van de kavel en de bestemming (de bouw van een twee-onder-een-kapwoning dan wel een vrijstaande woning). De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze verkoopgegevens van bouwkavels de waarde van het perceel overige grond voldoende heeft onderbouwd. Daarbij is van belang dat eiseres de in de uitspraak op bezwaar vermelde informatie over de vergelijkingsobjecten niet heeft bestreden, terwijl die informatie erop wijst dat de onroerende zaak vergelijkbaar is met die objecten.
13. Ten aanzien van de stal/het nachtverblijf is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze terecht in de waardering heeft betrokken, nu in het algemeen aan een dergelijk bijgebouw een waarde toekomt. Dat, zoals eiser heeft gesteld, dit in de onderhavige situatie anders is, is niet genoeg onderbouwd. De daarbij door verweerder gehanteerde waarde per m² van € 45 heeft verweerder, zo heeft hij desgevraagd ter zitting verklaard, gebaseerd op het zogenoemde bijgebouwenmodel. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, waarop eiseres ter zitting een beroep heeft gedaan. Zij heeft verklaard de juistheid van de bij de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames te willen controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten. Het is dan ingevolge dit arrest aan het bestuursorgaan zorg te dragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegeven. Nu verweerder dit model noch daaraan ten grondslag liggende verkopen heeft overgelegd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gehanteerde waarde van de stal/het nachtverblijf niet te hoog is.
14. Gelet hierop heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak niet aannemelijk gemaakt.”
Het Hof acht, in het licht van de nadere onderbouwing die de heffingsambtenaar in hoger beroep heeft gegeven op de waardering van het bijgebouw (paardenstal), aannemelijk dat die waarde door hem niet te hoog is vastgesteld. Het Hof acht daartoe mede redengevend bijlage 3 van de Taxatiewijzer, waarin eenheidsprijzen voor een dergelijk bijgebouw zijn vermeld, alsmede de door de heffingsambtenaar ingebrachte foto. Belanghebbende draagt de bewijslast voor haar stelling dat aan het onderwerpelijke bijgebouw geen enkele waarde dient te worden toegekend. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd c.q. bewezen op grond waarvan aannemelijk is dat het bijgebouw volstrekt waardeloos is. Haar klacht faalt daarom.
4.3.4.
De klachten van belanghebbende gericht tegen hetgeen door de rechtbank onder r.o. 12 is overwogen over de waardering van de bouwkavel, falen eveneens. De rechtbank is op goede gronden tot een juist oordeel gekomen. Het Hof neemt dit oordeel alsmede de gronden die daaraan ten grondslag zijn gelegd over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het Hof dat belanghebbende ook in hoger beroep de informatie over de vergelijkingsobjecten niet heeft bestreden en voorts dat voor de onderhavige kavel is gerekend met een prijs van € 84 per m² terwijl voor het nabij gelegen perceel ( [object 5] ) een m² prijs is gerealiseerd van € 242 voor een kleiner bouwkavel met oppervlakte van 1.370 m² (€ 370.000). Dit brengt naar ’s Hofs oordeel mee dat de bouwkavel van belanghebbende (2.454 m²), die is gewaardeerd op € 206.136 eerder te laag dan te hoog is gewaardeerd.
4.4.1.
Belanghebbende komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat (ook) zij de door haar voorgestane waarde niet aannemelijk zou hebben gemaakt. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst belanghebbende naar het taxatierapport van de heer [Z] van [makelaar] , waarbij de WOZ-waarde van de onderhavige onroerende zaak is bepaald op een bedrag van € 211.000 op de waardepeildatum 1 januari 2015. De rechtbank heeft dit taxatierapport ten onrechte als bewijsstuk verworpen, aldus belanghebbende.
4.4.2.
De rechtbank heeft dienaangaande als volgt overwogen en beslist:
“16. Vervolgens dient te worden beoordeeld of eiseres de door haar voorgestane waarden aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. De door eiseres bepleitte waarde van € 205.575 heeft zij gebaseerd op de prijsindexcijfers van het CBS, zoals deze door verweerder zijn gehanteerd. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen zijn deze niet bruikbaar voor het bepalen van de waarde van de onroerende zaak.
Voorts gaat de rechtbank voorbij aan de in de taxatie van 4 augustus 2016 getaxeerde waarde van de onroerende zaak van € 211.000, nu dit een waarde per 1 januari 2015 betreft.”
4.4.3.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank ook in zoverre op goede gronden tot een juiste beslissing is gekomen. Het Hof neemt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust over een maakt deze tot de zijne.
4.5.1.
Belanghebbende voert tot slot aan dat de rechtbank, behoudens een rekenfout, de door de gemeente bepaalde waarde heeft gevolgd, terwijl zij in de overwegingen 13 en 14 van de bestreden uitspraak heeft overwogen dat de gemeente de door haar voor de onderhavige onroerende zaak voorgestane WOZ-waarde voor kalenderjaar 2017 naar waardepeildatum 1 januari 2016 niet aannemelijk heeft gemaakt. Deze uitkomst is naar belanghebbende stelt innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk.
4.5.2.
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist.
“17. Nu eiseres de door haar voorgestane waarden derhalve evenmin aannemelijk heeft gemaakt, ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de waarde van de woning zelf vast te stellen. De rechtbank stelt, rekening houdend met de feiten en omstandigheden zoals deze in de onderhavige procedure zijn gebleken, de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2016 in goede justitie vast op € 222.000.”
4.6.
Het Hof oordeelt als volgt. De rechtbank heeft haar oordeel (een waardevermindering van € 1.000) mede doen steunen op hetgeen is overwogen onder 13 van haar uitspraak, welke overweging ziet op de (onvoldoende onderbouwing) van waardering van het bijgebouw (de paardenstal). Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat ofwel de waarde niet in geschil is (zie r.o. 11) of dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk heeft gemaakt (zie r.o. 12). Deze vermindering laat zich, anders dan de belanghebbende aanvoert, niet alleen (deels) verenigen met de door de heffingsambtenaar erkende rekenfout (ad € 604 in het nadeel van belanghebbende) maar ook (deels) met hetgeen is overwogen in r.o. 14 in de uitspraak van de rechtbank. Naar kan worden aangenomen berust de door de rechtbank toegepaste waardevermindering daarom op beide aspecten. Dit oordeel acht het Hof niet onbegrijpelijk. Het Hof ziet geen aanleiding tot een verdere waardevermindering van het bijgebouw.
Slotsom
4.7.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 7 januari 2021 in het openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.