ECLI:NL:GHAMS:2021:1885

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
200.270.650/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake aansprakelijkheid bij schade door heftruckmanoeuvre op bedrijfsterrein

In deze zaak gaat het om een tussenarrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarin de aansprakelijkheid van [appellant] wordt beoordeeld na een incident op het bedrijfsterrein van [X BV]. In 2010 vond er een schadegeval plaats tijdens een manoeuvre met een zware printer, waarbij [appellant] als heftruckchauffeur betrokken was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig had gehandeld en hem aansprakelijk gesteld voor de schade. In dit hoger beroep zijn diverse procesrechtelijke kwesties aan de orde, waaronder de vraag of het hof terug moet komen van een eerder oordeel over de eigen schuld van [X BV]. Het hof heeft in dit tussenarrest aangekondigd dat het zal onderzoeken of het van zijn eerdere oordeel moet terugkomen en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over hypothetische situaties die verband houden met de manoeuvre. De zaak is complex, met meerdere vonnissen en tussenvonnissen die eerder zijn gewezen, en het hof heeft de partijen gevraagd om nadere informatie en bewijsstukken aan te leveren. De uitspraak van het hof is een tussenstap in de procedure, waarbij de uiteindelijke beslissing over de aansprakelijkheid nog moet volgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.270.650/01
zaak- en rolnummers rechtbank Amsterdam : C/13/484759/HA ZA 11-752 en C/13/610902 / HA ZA 16-643
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 juni 2021
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.G. Jansen te Haarlem,
tegen
[X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.C.M. van Ruitenbeek-Kossen te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellant] en [X BV] genoemd.

1.De zaak in het kort

In 2010 is op het bedrijfsterrein van [X BV] schade ontstaan bij een manoeuvre met een zware printer waarbij [appellant] betrokken was als heftruckchauffeur. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot schadevergoeding. In dit hoger beroep zijn diverse procesrechtelijke kwesties aan de orde. In een eerder arrest heeft het hof geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat de schade mede het gevolg is geweest van een aan [X BV] toe te rekenen omstandigheid. Het hof wijst nu een tussenarrest waarin het aankondigt te zullen onderzoeken of het van dit oordeel dient terug te komen. Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over diverse hypothetische situaties die verband houden met de uitgevoerde manoeuvre.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 4 oktober 2018 in hoger beroep gekomen tegen vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2011, 14 november 2012 en 6 maart 2013, onder zaak- en rolnummer C/13/484759/HA ZA 11-752 gewezen, en van 4 juli 2018, onder zaak- en rolnummer C/13/610902 / HA ZA 16-643 gewezen tussen [X BV] als eiseres en [appellant] als gedaagde (en Handelsonderneming [Y] B.V. (hierna: [Y] BV) als medegedaagde).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Het hoger beroep is mondeling behandeld op 11 maart 2021. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunten doen toelichten, [appellant] door mr. Jansen voornoemd, advocaat te Amsterdam, en [X BV] door mrs. L. van Leeuwen en J.J. van Deventer, advocaten te Haarlem, ieder aan de hand van pleitnotities waarvan exemplaren zijn overgelegd. [X BV] heeft nog een productie in het geding gebracht. Het hoger beroep werd gelijktijdig behandeld met dat van [naam echtgenote appellant] (de echtgenote van [appellant] ) in haar zaak tegen [X BV] , zaaknummer 200.270.654/01.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en de vorderingen van [X BV] alsnog zal afwijzen en [X BV] zal veroordelen – uitvoerbaar bij voorraad – tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter voldoening aan het bestreden eindvonnis aan [X BV] heeft betaald, met rente en met veroordeling van [X BV] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
[X BV] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [appellant] in de werkelijke, redelijke en evenredige kosten van het hoger beroep en de (proces)kosten in eerste aanleg, althans in de (proces)kosten van beide instanties.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 16 november 2011 onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen.
In deze zaak heeft de rechtbank niet alleen de thans bestreden vonnissen gewezen, maar ook een tussenvonnis op 11 februari 2015. Daartegen heeft [appellant] tussentijds appel ingesteld. Dat heeft geleid tot een arrest van dit hof van 24 oktober 2017, zaaknummer 200.169.472/01 (hierna: het tussenarrest). In het tussenarrest heeft het hof de feitenopsomming die de rechtbank in haar tussenvonnis van 16 november 2011 onder 2.1-2.8 had vastgesteld, samengevat en aangevuld met andere vaststaande feiten.
Deze feiten, zoals aangevuld en samengevat, zijn in dit hoger beroep niet in geschil en dienen het hof ook thans tot uitgangspunt. (Opnieuw) samengevat en aangevuld met andere vaststaande feiten komen de feiten op het volgende neer.
3.1
Op 16 december 2010 is op het bedrijfsterrein van [X BV] te [vestigingsplaats] , gemeente […] , schade ontstaan bij een manoeuvre met een zware printer waarbij [appellant] betrokken was als heftruckchauffeur.
3.2
De toedracht was als volgt. De printer zat in een kist (of bekisting) in een container. De container was op een vrachtwagen geladen. [appellant] bediende een 7-tons heftruck. Op de kist was met zwarte letters de aanduiding
“do not fork this side”aangebracht in combinatie met een plaatje van een heftruck met een verbodsteken. Aan de zijde waarop die aanduiding was aangebracht, heeft [appellant] , nadat hij de kist gedeeltelijk uit de container had gesleept en het uit de container gesleepte uiteinde van de kist op pallets had geplaatst, de lepels van de heftruck ingepikt en de kist opgetild. De kist is vervolgens van de heftruck gegleden en tegen het bedrijfspand van [X BV] gevallen. Eerder was de kist bij het tillen uit de container al gaan overhellen naar het bedrijfspand. Daarop had [appellant] houten balken op de lepels gelegd om overhellen te voorkomen.
3.2
[naam werknemer vlaggendrukkerij] (hierna: [weknemer vlaggendrukkerij] ) was werkzaam bij Vlaggendrukkerij [Z] & Zoon B.V., een aan [X BV] gelieerde vennootschap (hierna: [de vlaggendrukkerij] ). In een schriftelijke verklaring van 22 december 2010 van [weknemer vlaggendrukkerij] staat onder meer:
“Ik had gevraagd om een heftruck met een tilvermogen van 7 ton. Ik heb gecontroleerd dat de lading (printer) 3855 kg woog, en de bekisting ongeveer 1300 kg woog. Het vermogen van de heftruck was ruim toereikend en dat vond ook de heftruckchauffeur.”
Volgens een rapport van Etas van 27 juni 2011 zijn de verpakking en de printer op 23 juni 2011 gewogen met als resultaat:
“Gewicht van de verpakking, gecorrigeerd voor toename vocht : 1.480 kg netto
Gewicht van de printer : 4.560 kg netto
Totaal gewicht : 6.040 kg netto
De bijbehorende weegbonnen (1.580 kg voor de verpakking zonder correctie, 4.560 kg voor de printer) zijn in het geding gebracht.

4.Beoordeling

4.1
In dit geding heeft [X BV] bij inleidende dagvaarding van 17 februari 2011 vorderingen ingesteld tegen [appellant] en tegen [Y] BV. Met betrekking tot [appellant] heeft zij gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat [appellant] onrechtmatig jegens [X BV] heeft gehandeld, als gevolg waarvan [X BV] schade heeft geleden en nog lijdt, waarvoor [appellant] aansprakelijk is, en veroordeling van [appellant] tot schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
4.2
Bij tussenvonnis van 16 november 2011 heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“5.3 De rechtbank is van oordeel dat [appellant] bij het verplaatsen van de bekisting met printer niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van hem als professioneel vorkheftruckchauffeur mocht worden verwacht. Van een dergelijke professional mag immers worden verwacht dat hij de bekisting met printer had gecontroleerd voordat hij deze uit de vrachtwagen zou gaan tillen. Als onbetwist staat vast dat [appellant] dit niet heeft gedaan. Had hij dat wel gedaan, dan zou hij de mededeling
“do not fork this side”die op de bekisting was aangebracht immers niet over het hoofd hebben gezien. Dat [appellant] dit heeft nagelaten, kan hij niet afwentelen op [X BV] door te stellen dat een en ander is gebeurd onder toeziend oog en tenminste stilzwijgende goedkeuring van de medewerkers van [X BV] . Zulks ontslaat immers [appellant] ‒ die als professioneel heftruckbestuurder speciaal voor het uit de container halen en verplaatsen van de kist met printer door [X BV] was ingeschakeld ‒ niet van zijn eigen verplichting alle zorgvuldigheid in acht te nemen. Dit geldt te meer nu [appellant] door het eerder overhellen van de kist al was gewaarschuwd althans dit had moeten zijn.
5.4
Dat de door [appellant] c.s. ingeschakelde expert, Etas , tot de conclusie komt dat de val van de bekisting met de printer niet te wijten is aan het liften aan de kant van de tekst
“do not fork this side”is zonder nadere toelichting ‒ die ontbreekt ‒ niet te volgen. Een en ander zou impliceren dat de aanduiding
“do not fork this side”geen enkel doel diende, wat niet logisch voorkomt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] c.s. onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd tegen hetgeen de door [X BV] ingeschakelde expert Cunningham Lindsey in haar rapport heeft geconcludeerd, namelijk dat de reden van het kantelen van de kist is gelegen in een excentrisch zwaartepunt waarvoor de aanduiding
“do not fork this side”nu juist waarschuwde. Voorzover Etas het vallen van de bekisting met printer verklaard heeft doordat de printer in de bekisting bij het lossen niet heeft vastgestaan, heeft te gelden dat Etas deze conclusie niet baseert op eigen onderzoek, aangezien zij tevens concludeert:
“Wij hebben overigens nog altijd geen zekerheid of de printer op de juiste manier in de kist was gezet aangezien [de vlaggendrukkerij] ons niet heeft voorzien van het dwarsscheepse zwaartepunt.”Ook de conclusie van Etas dat de printer in de kist bij het lossen niet heeft vastgestaan, waardoor deze mogelijk tijdens het zakken in de kist is gaan schuiven, kan dan ook onvoldoende gewicht in de schaal leggen om hetgeen Cunningham Lindsey als oorzaak van het vallen van de bekisting met printer heeft aangeduid te weerleggen.
5.5
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat [appellant] verwijtbaar onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld bij het uitladen van de bekisting met printer. Voorzover [appellant] c.s. zich hebben beroepen op eigen schuld aan de zijde van [X BV] omdat de printer niet op deugdelijke wijze zou zijn verpakt en met name bekist, heeft te gelden dat dit verweer faalt nu dit ‒ gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen met betrekking tot het rapport van Etas ‒ onvoldoende is gemotiveerd en onderbouwd.
5.6
Voorzover [appellant] c.s. haar beroep op eigen schuld aan de zijde van [X BV] baseert op het feit dat de bekisting en printer zwaarder bleken te zijn dan door [weknemer vlaggendrukkerij] aan [Y] B.V. was opgegeven, geldt het volgende. Dat de bekisting met printer aanzienlijk zwaarder was, in totaal 6.040 kg in plaats van de door [weknemer vlaggendrukkerij] opgegeven 5.000 kg, wordt door [X BV] niet betwist en staat derhalve vast. (…) [appellant] c.s. [zal] in de gelegenheid worden gesteld zich (…) uit te laten over de mogelijkheden om bewijs te leveren van haar stelling dat de verleende informatie de val van de bekisting met printer mede heeft veroorzaakt, gelet op het zwaartepunt van een meter gezien de breedte van de bekisting van circa twee meter, zoals zij heeft betoogd en door [X BV] is betwist. Tevens zal [appellant] c.s. bij deze gelegenheid eventuele schriftelijke bewijsstukken in het geding kunnen brengen. Nu [appellant] c.s. zich beroept op de rechtsgevolgen van genoemde stelling, rust de bewijslast dienaangaande op haar.”
4.3
Nadat in opdracht van de rechtbank een deskundigenbericht was uitgebracht, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 11 februari 2015 onder meer overwogen:
“2.6 De rechtbank stelt voorop dat (…) in het tussenvonnis van 16 november 2011 reeds is geoordeeld dat in deze procedure vaststaat dat de reden van het kantelen van de kist is gelegen in een excentrisch zwaartepunt waarvoor de aanduiding
“do not fork this side”nu juist waarschuwde. De deskundige is bij beantwoording van de eerste vraag blijkens zijn rapport echter uitgegaan van een zwaartepunt in het midden van de breedte van de kist en derhalve niet van een excentrisch zwaartepunt. In het kader van de tweede vraag geeft de deskundige aan dat indien het zwaartepunt niet in het midden van de kist zou hebben gelegen, het maximale hefvermogen van de vorkheftruck daalt naar minder dan 5.000 kilogram. In het licht van deze antwoorden is de rechtbank van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat de gebruikte heftruck onvoldoende hefvermogen had om de kist met daarin de printer te heffen, zelfs in het geval de last slechts 5.000 kilogram zou hebben gewogen. Dit betekent dat het beroep op eigen schuld van [appellant] c.s. niet opgaat. Immers zou ‒ gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ‒ het ook mis zijn gegaan indien de kist de opgegeven 5.000 kilogram zou hebben gewogen. (…)
2.7
Nu het beroep op eigen schuld faalt komt de rechtbank toe aan het begroten van de schade. Zoals reeds bij tussenvonnis van 6 maart 2013 is overwogen zal de rechtbank de schade in deze procedure begroten (…).”
4.4
Tegen het tussenvonnis van 11 februari 2015 zijn [appellant] en [Y] BV in tussentijds appel gegaan. Dit heeft geleid tot het tussenarrest. Bij dat arrest heeft het hof het tussenvonnis van 11 februari 2015 bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. In het tussenarrest heeft het hof onder meer overwogen:
“3.4.1 Het beroep van [appellant] c.s. richt zich uitsluitend tegen het oordeel dat de rechtbank heeft verbonden aan het deskundigenbericht, een en ander als weergegeven in (…) rechtsoverweging 2.6 van het tussenvonnis van 11 februari 2015. De grief betoogt meer in het bijzonder dat de deskundige bij de berekening van het hefvermogen van de heftruck ten onrechte een aan de printer toegedicht excentrisch zwaartepunt ook heeft toegedicht aan de bekisting als zodanig. Gaat men echter uit van de redelijkerwijs aan te nemen afwezigheid van een excentrisch zwaartepunt van de bekisting als zodanig, dan is in de visie van [appellant] c.s. het hefvermogen van de heftruck zelfs in de meest ongunstige situatie dat de printer in de kist geheel verschoven zou zijn naar een kant nog immer voldoende om de printer met kist (veilig en verantwoord) te kunnen tillen, uitgaande van het door [X BV] opgegeven gewicht van 5000 kg. Dat de printer overigens een excentrisch zwaartepunt kent is niet dadelijk aannemelijk. Zeer onaannemelijk is dat de machine én een excentrisch zwaartepunt had én bovendien niet midden in de kist zou hebben gestaan. In dat geval zou overigens niet goed gestuwd zijn en dat is een omstandigheid die in de onderlinge verhouding tussen [appellant] c.s. en [X BV] voor rekening van de laatste dient te komen, aldus [appellant] c.s.
3.4.2
De stelling dat het eigen gewicht van de kist niet mee begrepen dient te worden in het totaal aan te nemen excentrisch gewicht komt het hof niet onjuist voor, maar enkel dat gegeven leidt niet tot een vernietiging van het bestreden vonnis. Daartoe overweegt het hof het volgende. Ter discussie staat blijkens de opgeworpen grief uitsluitend de vraag of [appellant] c.s. terecht een beroep kunnen doen op eigen schuld van [X BV] in het licht van het eerder gegeven oordeel dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld. De vraag naar de eigen schuld van [X BV] heeft zich gezien de vraagstelling aan de deskundige vooralsnog geconcentreerd op het hefvermogen van de door [appellant] gebruikte vorkheftruck tegen de achtergrond van aan [X BV] toe te rekenen onjuiste mededelingen omtrent het gewicht van kist en printer tezamen. De gedachte hierachter is dat ingeval de heftruck te licht van capaciteit was om het werkelijke gewicht te tillen, [X BV] eigen schuld heeft aan de door haar geleden schade, zodat hiermee bij de omvang van de vergoedingsplicht van die schade op grond van artikel 6:101 BW rekening dient te worden gehouden in de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot die schade hebben bijgedragen.
Uit de vaststaande omstandigheden kan in dit verband het volgende worden afgeleid. Op zich is juist dat het door [de vlaggendrukkerij] aan [appellant] c.s. opgegeven gewicht van printer en kist te tezamen (5.155 kg) lager was dan het werkelijke gewicht (6.040 kg), maar de vraag is gewettigd of dat verschil in opgave van gewicht enige rol heeft gespeeld bij de toedracht van het ongeval. Meer in het bijzonder kan het volgende worden vastgesteld. Nadat de betreffende kist met daarin de printer deels uit de vervoerscontainer was gesleept/getrokken met behulp van de vorkheftruck (de kist stond daarbij nog met ongeveer een meter in die container) is [appellant] , nadat eerst houten pallets onder de gedeeltelijk uit de container getrokken kist waren geplaatst, met de vorkheftruck naar de zijkant van de kist gereden om deze kist vervolgens een klein stukje te heffen zodat de container kon wegrijden waarbij het gewicht van kist en printer ten volle op de lepels van de vorkheftruck kwam te rusten. Bij dat heffen kantelde de kist, zodat deze met het gedeelte dat nog in de container aanwezig was, tegen de wand van de container klem kwam te zitten. Om dat probleem op te lossen heeft [appellant] , naar het hof ter zitting nog heeft geverifieerd, vooraan op de lepels twee losse planken/balkjes gelegd teneinde de kist wat meer in de richting van de vorkheftruck te doen hellen om aldus te voorkomen dat de kist opnieuw tegen de wand van de container zou kantelen en opnieuw klem zou komen te zitten. Die tweede poging heeft het kennelijk mogelijk gemaakt dat de kist geheven door de heftruck en rustend op de lepels geheel vrij kwam van de container, zodat de container aldus ontdaan van het gewicht van zijn lading kon worden verplaatst. Naar het oordeel van het hof had [appellant] echter, gelet op de vorenomschreven gang van zaken vanaf het moment dat de eerste poging om de kist met inhoud uit de container te halen was mislukt (doordat de kist door kanteling klem kwam te zitten tegen de wand van de container) zich ervan moeten vergewissen wat de oorzaak daarvan was. Immers was dat een kennelijk normale wijze van verwijdering van de kist met inhoud uit de container niet het gewenste resultaat had, en dit vergewissen had dienen plaats te vinden vooraleer verder te gaan met de pogingen de kist (volledig) uit de container te halen. De ingreep met het leggen van de latten/balken op de lepels van de vorkheftruck teneinde dat kantelen te voorkomen is in ieder geval ingegeven zonder dat op enigerlei wijze onderzocht is waarom de kist bij een eerder heffen is gaan kantelen (en kennelijk op dat moment niet doordat de vorkheftruck zelf voorover is gaan hellen wat zou kunnen wijzen op een gebrek aan hefvermogen vanwege een te grote belasting). Het nalaten van een dergelijk onderzoek door [appellant] , die in ieder geval als de deskundige had te gelden in de relatie met [X BV] , komt niet overeen met hetgeen in dat verband van hem mocht worden gevergd, zeker tegen de achtergrond dat aan [X BV] noch [de vlaggendrukkerij] op dit punt enige deskundigheid kan worden toegedicht. In dit verband kan dan ook niet gezegd worden dat de schade mede het gevolg is geweest van een aan [X BV] toe te rekenen omstandigheid, zodat de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW reeds daarom niet aan de orde is.
3.5
De slotsom is dat hoewel de grief deels slaagt het vonnis waarvan beroep in stand dient te blijven zij het op andere gronden (…).”
4.5
Bij eindvonnis van 4 juli 2018 heeft de rechtbank de vorderingen tegen [Y] BV afgewezen. De vorderingen tegen [appellant] heeft zij echter in zoverre toegewezen dat zij voor recht heeft verklaard dat [appellant] onrechtmatig jegens [X BV] heeft gehandeld, als gevolg waarvan [X BV] schade heeft geleden, waarvoor [appellant] aansprakelijk is, en dat zij [appellant] heeft veroordeeld tot betaling van de schade die begroot is op € 139.993,55, met diverse nevenvorderingen.
4.6
In de appeldagvaarding richt dit hoger beroep zich tegen alle door de rechtbank in deze zaak gewezen vonnissen, behalve tegen het tussenvonnis van 11 februari 2015. In de memorie van grieven heeft [appellant] negen genummerde grieven geformuleerd, waarvan vijf tegen het tussenvonnis van 16 november 2011 (tweemaal kennelijk abusievelijk aangeduid als vonnis van 11 november 2011) en vier tegen het eindvonnis van 4 juli 2018.
4.7
De partij die tussentijds hoger beroep instelt, is gehouden daarin al haar bezwaren tegen de tot dan toe gewezen tussenvonnissen aan te voeren en verliest de mogelijkheid dat bij een latere gelegenheid in hoger beroep te doen (zie: HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:96). Dit betekent dat het hof de grieven tegen het tussenvonnis van 16 november 2011 (dit zijn de grieven I, II, III, V en VI) buiten beschouwing dient te laten. De overige genummerde grieven (grieven IV, VII, VIII en IX) hebben geen zelfstandige betekenis en delen dus het lot van de eerder genoemde grieven.
4.8
Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. De voor vernietiging aangevoerde gronden behoeven door de appellant niet uitdrukkelijk te worden aangeduid als (al dan niet genummerde) ‘grief’. Die gronden moeten wel behoorlijk naar voren zijn gebracht in het geding, zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, welke laatste immers moet kunnen weten waartegen zij zich in de procedure in hoger beroep heeft te verweren. Bij de uitleg van de memorie van grieven kan mede een rol spelen de wijze waarop de geïntimeerde in hoger beroep de inhoud van dat stuk, blijkens zijn reactie daarop, heeft begrepen (zie: HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505).
4.9
Bij het pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank in haar tussenvonnissen het door [appellant] gevoerde causaliteitsverweer niet in alle facetten heeft beoordeeld en in die tussenvonnissen geen eindbeslissing daarover heeft gegeven. Naar het hof begrijpt, ligt in dit betoog als standpunt van [appellant] besloten dat hij bij memorie van grieven voldoende kenbare grieven heeft aangevoerd waarbij hij facetten van zijn causaliteitsverweer aan de orde stelt die de rechtbank niet in haar tussenvonnissen heeft beoordeeld, en die de rechtbank in haar eindvonnis impliciet heeft verworpen (of onbeoordeeld heeft gelaten).
4.1
Dit betoog faalt. In het tussenvonnis van 16 november 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] verwijtbaar onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld (5.5). Een aspect van het beroep van [appellant] op eigen schuld van [X BV] (wijze van verpakking en bekisting) heeft de rechtbank in dat tussenvonnis verworpen (5.5). In verband met een tweede aspect van het beroep op eigen schuld (opgegeven gewicht van de printer en de bekisting) heeft zij gelegenheid geboden voor nader partijdebat (5.6). Verder heeft de rechtbank in dat tussenvonnis enige andere verweren van [appellant] verworpen of gepasseerd (5.8 en 5.9). Dit vonnis moet aldus worden uitgelegd dat het als eindbeslissing van de rechtbank inhoudt dat [appellant] een onrechtmatige daad jegens [X BV] heeft gepleegd, die hem kan worden toegerekend, en dat hij daarom verplicht is de schade te vergoeden die [X BV] dientengevolge lijdt, behoudens de mogelijkheid dat het beroep van [appellant] op art. 6:101 BW in verband met het opgegeven gewicht van de printer en de bekisting geheel of gedeeltelijk slaagt.
Bij het tussenvonnis van 11 februari 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep op eigen schuld faalt en dat de rechtbank daarom nu toekomt aan het begroten van de schade (2.7). Dit vonnis moet aldus worden uitgelegd dat het (opnieuw) als eindbeslissing van de rechtbank inhoudt dat [appellant] verplicht is de schade te vergoeden die [X BV] tengevolge van de door hem gepleegde onrechtmatige daad lijdt (thans zonder het voorbehoud met betrekking tot het beroep op art. 6:101 BW in verband met het opgegeven gewicht van de printer en de bekisting).
Gelet hierop had [appellant] zijn causaliteitsverweer in al zijn facetten aan de orde kunnen en moeten stellen in het tussentijdse hoger beroep. Daarvoor bestaat nu geen gelegenheid meer.
Dit klemt temeer, nu de genummerde grieven in de memorie van grieven hetzij expliciet gericht zijn tegen overwegingen uit een tussenvonnis (grieven I, II, III, V en VI), hetzij zonder zelfstandige betekenis zijn (grieven IV, VII, VIII en IX). In het licht daarvan maakt de memorie van grieven, ook als geheel beschouwd (met inbegrip van de toelichtingen op de grieven en van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd onder de andere kopjes dan “4. Grieven”), onvoldoende kenbaar voor het hof en voor [X BV] dat bedoeld is grieven te formuleren waarmee facetten van het causaal verband aan de orde worden gesteld die de rechtbank niet in haar tussenvonnissen heeft beoordeeld. De memorie van grieven bevat ook geen betoog van de strekking dat de rechtbank zich in haar eindvonnis heeft beperkt tot het begroten van de schade, hoewel er nog facetten van het causaliteitsverweer te beoordelen waren.
4.11
Het voorgaande geldt ook voor grieven die betrekking hebben op meervoudige causaliteit, maar het zou niet gelden voor grieven die betrekking zouden hebben op de toewijzing van specifieke (bij akte van 25 maart 2015 gevorderde) schadeposten. Het tussentijdse hoger beroep staat er niet aan in de weg dat [appellant] in dit hoger beroep tegen het eindvonnis bij wijze van grief had kunnen aanvoeren dat een bepaalde toegewezen schadepost niet in zodanig verband staat met zijn onrechtmatige daad dat de schadepost hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, niet als een gevolg van de onrechtmatige daad kan worden toegerekend. Dergelijke grieven vallen in de memorie van grieven echter niet te lezen.
4.12
Op grond van het voorgaande falen alle genummerde grieven en alle eventuele ongenummerde grieven.
4.13
Ambtshalve overweegt het hof als volgt. De rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, is bevoegd om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (zie: HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800). Dit geldt ook als de eerder gegeven eindbeslissing in tussentijds hoger beroep is gegeven en de rechter tot heroverweging overgaat in het hoger beroep tegen het eindvonnis in dezelfde zaak.
4.14
In het tussenarrest heeft het hof, verkort weergegeven, geoordeeld dat [appellant] zich ervan had moeten vergewissen wat de oorzaak was van het mislukken van de eerste poging om de kist uit de container te halen. Het nalaten van een dergelijk onderzoek komt niet overeen met hetgeen van [appellant] mocht worden gevergd, aldus het hof in het tussenarrest. In dit verband kan niet gezegd worden dat de schade mede het gevolg is geweest van een aan [X BV] toe te rekenen omstandigheid, zo voegt het hof in het tussenarrest eraan toe.
4.15
Het hof heeft thans vooralsnog vraagtekens bij het oordeel dat het nalaten van het bedoelde onderzoek meebrengt dat niet gezegd kan worden dat de schade mede het gevolg is geweest van een aan [X BV] toe te rekenen omstandigheid. Voor het hof is thans namelijk niet duidelijk wat er in de gedachtegang die het hof in het tussenarrest heeft gevolgd, zou zijn gebeurd als [appellant] dat onderzoek wel zou hebben uitgevoerd. Die hypothetische situatie, en de vergelijking met de werkelijke situatie, is van belang voor de vraag of het beroep op art. 6:101 BW kan slagen. Daarom zal het hof onderzoeken of het dient terug te komen van de in 3.4.2 van het tussenarrest gegeven eindbeslissingen. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte daarover uit te laten. Hierbij is in elk geval wenselijk dat zij zich uitlaten over de vraag of er schade zou zijn ontstaan, en zo ja welke schade en op grond van welk scenario van verdere gebeurtenissen, in de volgende hypothetische situaties:
a. dat tijdig vooraf het juiste gewicht van de printer en de bekisting aan [appellant] zou zijn meegedeeld, [appellant] een daarop afgestemde heftruck zou hebben gebruikt (8-tons, 10-tons of nog anders, zie de verklaring van [appellant] in het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 11 juli 2011), maar [appellant] de kist zonder nader onderzoek had geheven vanaf de zijde waarop de aanduiding
“do not fork this side”stond;
b. dat [appellant] de 7-tons heftruck zou hebben gebruikt die hij in werkelijkheid heeft gebruikt, maar de kist zou hebben geheven vanaf de zijde tegenover de zijde waarop de aanduiding
“do not fork this side”stond (wellicht had de vrachtauto dan eerst andersom geparkeerd moeten worden, al dan niet op dezelfde plaats);
c. eventuele andere hypothetische situaties die partijen relevant achten.
4.16
Bij hun uitlatingen over de scenario’s zijn partijen niet gebonden aan het door de deskundige gehanteerde uitgangspunt dat het zwaartepunt in de breedte van de kist in het midden van de kist was gelegen (zie p. 4 van het rapport). Zij dienen in elk geval aandacht te besteden aan de vraag hoe de hypothetische situaties zijn, uitgaande van de producties die [X BV] bij antwoordakte na deskundigenbericht van 10 september 2014 heeft overgelegd. Meer in het bijzonder is dat de als productie 3 overgelegde berekening dat het zwaartepunt van de printer op het grondvlak over de breedte 178,8 mm van het midden ligt. Het staat partijen daarbij vrij om te betogen dat de printer zich (mogelijk) niet (of juist wel) in het midden van de kist bevond. De in het tussentijdse hoger beroep aangevoerde grief laat ruimte voor een dergelijk betoog.
4.17
Het is te verwachten dat een nieuw deskundigenbericht nodig zal zijn om deze en dergelijke vragen te beantwoorden. In hun akte dienen partijen zich daarom tevens uit te laten over de persoon van de mogelijk te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) te stellen vragen.

5.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 20 juli 2021 voor gelijktijdige akten aan beide zijden, waarna partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld gelijktijdige antwoordakten in te dienen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, G.C.C. Lewin en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2021.