ECLI:NL:GHAMS:2021:1392

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
20/00642
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten voor gehoorapparaten en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in geschil was met de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrek van specifieke zorgkosten in verband met de aanschaf van gehoorapparaten. De belanghebbende had een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2014, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.550 had aangegeven. De inspecteur handhaafde de navorderingsaanslag na bezwaar, waarop belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een proceskostenvergoeding en een schadevergoeding voor immateriële schade toe aan belanghebbende. In hoger beroep was de vraag of belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat hij voldeed aan de voorwaarden voor aftrek van specifieke zorgkosten. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de kosten van de gehoorapparaten, aangezien er geen betalingsbewijs was overgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de proceskostenvergoeding correct was vastgesteld. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 20/00642
29 april 2021
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: M. Collij)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 19/2835 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.550.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 september 2020 (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 29 oktober 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021. Aldaar is verschenen de gemachtigde van belanghebbende, voornoemd. Namens de inspecteur is verschenen [naam 1] en [naam 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Het Hof neemt hetgeen de rechtbank onder 1 t/m 5 heeft opgenomen over als feiten.
“1. Op 14 maart 2015 heeft eiser digitaal de aangifte IB voor het jaar 2014 ingediend en daarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 30.943. Daarbij heeft eiser een aftrek van scholingsuitgaven aangegeven van € 415 en een aftrek specifieke zorgkosten van € 1.192. Conform de aangifte is met dagtekening 5 januari 2016 de aanslag opgelegd.
2. De gemachtigde van eiser is werkzaam bij Werkkollektief Hoorn (hierna: WKH). Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door WKH ingediende aangiften IB/PVV. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door WKH ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.
3. In het kader van het in 2 vermelde onderzoek heeft verweerder eiser per brief van 14 maart 2017 gevraagd om informatie over onder meer de door hem in aftrek gebrachte scholingsuitgaven en specifieke zorgkosten.
4. Per brief van 12 oktober 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was hem een navorderingsaanslag op te leggen omdat hij volgens hem geen recht had op aftrek van scholingsuitgaven en specifieke zorgkosten. De navorderingsaanslag zou daarom worden vastgesteld naar een biww van € 32.550 (€ 30.943 + € 1.192 + € 415). Eiser heeft daarop gereageerd met toezending van een aantal bewijsstukken. Per brief van 24 oktober 2017 heeft verweerder meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef.
5. Met dagtekening 11 november 2017 heeft verweerder eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en de rentebeschikking gegeven. Conform de brief van 12 augustus 2017 is de navorderingsaanslag vastgesteld naar een biww van € 32.550.”
2.2.
Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.3.
Belanghebbende heeft zich beroepen op een factuur voor gehoorapparaten met als datum 13 november 2014 en met daarop een nog te betalen bedrag van € 3.353,30, en betoogd dat hij op grond hiervan aanspraak maakt op aftrek van specifieke zorgkosten. Hij heeft verklaard in het jaar 2014 dit (tweede) paar gehoorapparaten te hebben aangeschaft, dit contant te hebben betaald, maar geen betalingsbewijs te hebben.
2.4.
Belanghebbende heeft ter ondersteuning van dit betoog een schriftelijke verklaring van zijn vader, dhr. [naam 3] , met datum 8 november 2014 overgelegd. Hierin staat:
“Met deze verklaring verklaar ik dat ik [naam 3] de € 3000 leen voor de aanschaf van nieuwe gehoorapparaten. Hij betaald me in kleine termijnen terug of doet kleine klusjes rondom het huis in overleg.”

3.Geschil voor het Hof

3.1.
In hoger beroep is nog slechts in geschil of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor aftrek specifieke zorgkosten in verband met de aanschaf van gehoorapparaten (zie 2.3). Verder ligt voor de vraag of de rechtbank de proceskostenvergoeding, in het bijzonder de wegingsfactor juist heeft vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil voor zover in hoger beroep nog van belang als volgt overwogen.
“(…)
19. Ter zitting heeft gemachtigde van eiser betoogd dat een bedrag van € 3.353 alsnog voor aftrek als specifieke zorgkosten in aanmerking komt vanwege de aankoop van gehoorapparaten door eiser. Een factuur van 13 november 2014 is overgelegd. Er is weliswaar geen betalingsbewijs, maar de gehoorapparaten zijn contant betaald, en er is een verklaring van de vader van eiser dat hij hem hiervoor € 3.000 heeft geleend. De reden dat dit zo gelopen is, stelt gemachtigde, is dat de in het begin van datzelfde jaar door eiser gekochte hoorapparaten ad € 1.716, welke afgezien van een eigen bijdrage door de verzekeraar zijn vergoed, niet goed zouden werken. Eiser is daarmee echter niet terug gegaan naar de leverancier, heeft een tijd laten verlopen alvorens te besluiten deze toch te vervangen waarna deze niet meer voor vergoeding door de verzekeraar in aanmerking kwamen, en heeft een en ander niet aan zijn echtgenote willen opbiechten. Daarom heeft hij deze tweede gehoorapparaten contant betaald, en het grootste deel van het benodigde bedrag geleend bij zijn vader.
20. Verweerder heeft gesteld dat dat eiser de betaling van deze kosten niet aannemelijk heeft gemaakt, en voorts dat deze kosten niet op eiser drukken, omdat als hij direct was terug gegaan naar de leverancier van de gehoorapparaten de vervangende apparaten, afgezien van een hogere eigen bijdrage vanwege het feit dat deze duurder waren dan de eerder dat jaar aangeschafte apparaten, vergoed zouden zijn door de verzekeraar.
21. De rechtbank is van oordeel dat het gelijk aan verweerder is. Met het enkele overleggen van een factuur voor gehoorapparaten waarop een nog te betalen bedrag van € 3.353,30 is vermeld en een verklaring van de vader van eiser dat hij aan eiser € 3.000 geleend heeft, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij de als tweede aangeschafte gehoorapparaten in 2014 betaald heeft, nu er geen bewijzen van de betaling van de gehoorapparaten door eiser zijn overgelegd.
22. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
23. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 12 december 2017 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 16 september 2020, is een periode van afgerond 34 maanden verstreken. Feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort zijn gesteld noch gebleken. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 10 maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De uitspraak op bezwaar was op 14 mei 2019. De bezwaarfase heeft dus (afgerond) 17 maanden, en daarmee 11 maanden te lang geduurd. Het beroepschrift is ingediend op 25 juni 2019 en de rechtbank doet uitspraak op 16 september 2020. De beroepsfase heeft dus (afgerond) 16 maanden en daarmee niet te lang geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen. Verweerder dient daarom de gehele schadevergoeding te betalen.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en, omdat de vergoeding slechts wordt toegekend voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5. Voor vergoeding van de kosten van het bezwaar is geen aanleiding omdat de uitspraak op bezwaar in stand is gebleven.
25. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard en is aan eiser een schadevergoeding toegekend van € 1.000 en een proceskostenvergoeding van € 525.”

5.Beoordeling van het geschil

Aftrek specifieke zorgkosten: gehoorapparaten

5.1.
Tegenover de betwistingen van de inspecteur is belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende last de nodige feiten te bewijzen voor het oordeel dat kosten van een tweede paar gehoorapparaten op hem drukken. Belangrijk is in dit verband dat er geen betalingsbewijs op tafel ligt, waardoor niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende daadwerkelijk voor een tweede paar gehoorapparaten heeft betaald. De verklaring van zijn vader (2.4.) maakt dit niet anders, omdat hierin evenmin het bewijs van betaling is geleverd. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat de winkel waarin de apparaten oorspronkelijk zouden zijn aangeschaft tussentijds failliet is gegaan en dat hij daardoor geen betalingsbewijs meer kan verkrijgen, baat hem niet. Dat belanghebbende geen betalingsbewijs heeft bewaard dan wel hierom bij de door hem gestelde contante betaling van de gehoorapparaten niet heeft gevraagd, komt voor zijn rekening en risico.
Proceskostenvergoeding
5.2.
Het Hof onderschrijft het door de rechtbank gegeven oordeel zoals verwoord onder punt 24 van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen.
5.3.
In aanvulling hierop overweegt het Hof dat de gehanteerde wegingsfactor van 0,5 in overeenstemming is met het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660. Uit rechtsoverweging 2.3.2 van dit arrest volgt dat in de omstandigheid dat de inspecteur slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende nu aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, aanleiding kan worden gevonden om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5. De rechtbank is gelet op haar bevindingen terecht overgegaan tot de toepassing van deze lichte wegingsfactor.
5.4.
Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding om het verzoek van belanghebbende voor de toekenning van een volledige of hogere proceskostenveroordeling toe te wijzen.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor veroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, N. Djebali en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.E. Breman als griffier.
De beslissing is op 29 april 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.