In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 april 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in geschil was met de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrek van specifieke zorgkosten in verband met de aanschaf van gehoorapparaten. De belanghebbende had een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2014, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.550 had aangegeven. De inspecteur handhaafde de navorderingsaanslag na bezwaar, waarop belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een proceskostenvergoeding en een schadevergoeding voor immateriële schade toe aan belanghebbende. In hoger beroep was de vraag of belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat hij voldeed aan de voorwaarden voor aftrek van specifieke zorgkosten. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de kosten van de gehoorapparaten, aangezien er geen betalingsbewijs was overgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de proceskostenvergoeding correct was vastgesteld. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.