ECLI:NL:GHAMS:2021:116

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
23 januari 2021
Zaaknummer
15/00589
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwalificatie van loon uit dienstbetrekking als winst uit onderneming in het kader van het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwalificatie van inkomsten van een acteur. De belanghebbende, die in 2014 als acteur werkzaam was, had bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die door de inspecteur was opgelegd. De inspecteur had de aanslag gehandhaafd, waarna de rechtbank het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaarde. In hoger beroep stelde de belanghebbende dat zijn inkomsten uit arbeidsovereenkomsten en acteursovereenkomsten als winst uit onderneming moesten worden aangemerkt op grond van het gelijkheidsbeginsel. Het Hof oordeelde dat de inspecteur geen begunstigend beleid had gevoerd en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat zijn situatie vergelijkbaar was met andere belastingplichtigen die wel als ondernemer werden aangemerkt. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende kreeg een schadevergoeding van € 500 toegekend en de proceskosten werden vastgesteld op € 534.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00589
21 januari 2021
uitspraak van de vierde belastingkamer
op de hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: B. Schoenmaker)
tegen de uitspraak van 27 februari 2019 in de zaak met kenmerk HAA 17/3951 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.091.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV op 22 december 2016 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 juli 2017 de aanslag IB/PVV gehandhaafd.
1.3.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is op 25 augustus 2017 ingekomen bij de rechtbank, die dit beroep bij uitspraak van 27 februari 2019 ongegrond heeft verklaard.
1.4.
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 april 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van de zijde van belanghebbende is op 6 oktober 2020 een nader stuk ingekomen dat in kopie aan de wederpartij is gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

De rechtbank heeft – voor zover van belang – de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en is de inspecteur aangeduid als ‘verweerder’):
“1. Eiser is woonachtig in [Z] . Hij is in 2014 werkzaam geweest als acteur. Eiser heeft in 2014 de volgende inkomsten genoten:
Wijze van verloning
loonheffing
loon
Stichting [stichting]
artiest
€ 3.102
€ 8.555
Uitvoeringsinstituut
Werknemersverzekeringen
€ 2.775
€ 8.718
[A] B.V.
dienstbetrekking
€ 1.471
€ 3.779
[B] B.V.
dienstbetrekking
€ 4.806
€ 15.146
[C] B.V.
dienstbetrekking
€ 4.879
€ 16.618
Totaal
€ 17.033
€ 52.816
2. Eiser heeft arbeidsovereenkomsten gesloten met [A] B.V., [B] B.V. en [C] B.V., waarin telkens wordt gesproken over ‘werkgever’ en ‘werknemer’ en van ‘in dienst treden’. Tevens is telkens opgenomen dat eiser recht heeft op 8% vakantietoeslag, en zijn bepalingen opgenomen inzake verplichtingen die aan eiser door de respectievelijke werkgever worden gesteld en het overeengekomen salaris.
3. Eiser heeft voorts zogenoemde acteursovereenkomsten gesloten met [D] B.V., voor 1 draaidag, [E] B.V. voor 4 draaidagen en [F] B.V. voor 3 repetitie- en 8 draaidagen, waarmee in totaal € 8.555 aan inkomsten is verdiend in 2014, welke zijn verloond via Stichting [stichting] . In deze overeenkomsten is telkens opgenomen dat eiser de aanwijzingen van de regisseur en diens plaatsvervanger dient op te volgen en door eiser arbeid dient te worden verricht en is een vergoeding per dag overeengekomen.
(…)”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof
daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of het inkomen van belanghebbende zoals weergegeven onder punt 1van de rechtbankuitspraak (m.u.v. het inkomen van UWV) op grond van het gelijkheidsbeginsel moeten worden gekwalificeerd als winst uit onderneming en uit dien hoofde recht bestaat op toepassing van de ondernemersaftrek.
Niet in geschil is dat het inkomen verkregen door belanghebbende uit de door haar gesloten overeenkomsten met de punt 1van de rechtbankuitspraak genoemde partijen (m.u.v. het UWV) op zichzelf bezien niet kwalificeren als winst uit onderneming. Ook is in hoger beroep niet in geschil dat dit inkomen op grond van het vertrouwensbeginsel als winst uit onderneming moet worden aangemerkt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft – voor zover van belang – het volgende overwogen en beslist:

Gelijkheidsbeginsel
30. Eiser heeft tevens het standpunt ingenomen dat hij op grond van het gelijkheidsbeginsel recht heeft op kwalificatie van de inkomsten als winst uit onderneming en toepassing van de zelfstandigenaftrek.
31. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij bij nadere stukken een groot aantal bijlagen overgelegd die betrekking hebben op andere cliënten van de gemachtigde. Eiser heeft gesteld dat zijn gemachtigde vanaf 1995 voor honderden acteurs en musici heeft verzocht om eerder opgelegde aanslagen IB/PVV alsnog te verlagen in verband met te verlenen ondernemersaftrek. In die gevallen ging het volgens eiser om artiesten (of musici) met loondienstverbanden, waarbij hetzij de gezagsverhouding zou ontbreken, hetzij sprake is van absorptie van looninkomsten in de winst uit onderneming.
32. Eiser heeft gesteld dat in vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven als gevolg van niet gepubliceerd beleid of een oogmerk van begunstiging door verweerder, en verwijst daartoe naar de door hem ingebrachte stukken, waaruit aannemelijk zou worden dat in vergelijkbare gevallen met dat van eiser de inkomsten als winst uit onderneming zijn aangemerkt en zelfstandigenaftrek is verleend. Voor zover geen sprake is geweest van beleid, is in de meerderheid van de met hem vergelijkbare gevallen volgens eiser een juiste wetstoepassing achterwege gebleven.
33. Verweerder heeft dit standpunt van eiser betwist. Hij heeft het standpunt ingenomen dat er geen sprake is geweest van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging, en dat eiser met de door hem overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat een of meer van de door hem genoemde belastingplichtigen in vergelijkbare omstandigheden verkeerde(n) als eiser. Voor zover al sprake is geweest van kwalificatie van vergelijkbare activiteiten als winst uit onderneming bij andere belastingplichtigen, is sprake geweest van een fout.
34. De rechtbank oordeelt als volgt. Indien een belastingplichtige een beroep doet op beleid of de zogenoemde meerderheidsregel, dient hij in de eerste plaats feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat in minstens twee gevallen die feitelijk en rechtens met zijn geval vergelijkbaar zijn (en die vallen binnen het ambtsgebied van de inspecteur) een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, alvorens het op de weg ligt van de inspecteur om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat geen sprake is van beleid en de relevante groep groter is en dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de wet juist is toegepast (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, BNB 2000/278, r.o. 3.4 en 3.7 en HR 6 oktober 2006, nr. 40.443, ECLI:NL:HR:2006:AY9489, BNB 2007/3, r.o. 3.3.2).
35. Eiser heeft met de door hem overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van de door hem genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerde(n) als hij zelf, laat staan dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat bij een of meer van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. De door eiser overgelegde bewijsstukken zijn daarvoor te globaal van aard; van geen van de door eiser genoemde belastingplichtigen zijn concrete gegevens overgelegd waaruit volgt dat zij werkzaamheden hebben verricht op grond van vergelijkbare contractuele afspraken als die van eiser met [A] B.V., [B] B.V. en [C] B.V. en dat de door hen genoten inkomsten desondanks door verweerder zijn aangemerkt als winst uit onderneming, zonder dat is voldaan aan de daaraan te stellen voorwaarden (zoals het op de juiste wijze toepassen van het absorptiecriterium). Het standpunt van eiser dat hij voor het door hem te leveren bewijs kan volstaan met de algemene stelling dat hij over dezelfde groepskenmerken beschikt als de belastingplichtigen waarvan hij stukken heeft overgelegd, te weten acteur waarvan de looninkomsten onder de winst uit onderneming vallen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Op deze gronden dient eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen. ”

5.Beoordeling van het geschil

5.1. .
In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn standpunt dat hij op grond van het gelijkheidsbeginsel recht heeft op — naar het Hof verstaat — behandeling van de door belanghebbende ontvangen inkomsten van de onder 1 van de rechtbankuitspraak genoemde partijen (m.u.v. het UWV) als winst uit onderneming (en in verband daarmee op de door hem in zijn aangifte gevraagde aftrek van kosten en zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling).
5.2.
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, die veroorzaakt wordt door begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Wil sprake zijn van begunstigend beleid dan moet het bestuursorgaan beleid hebben gevoerd dat begunstigend is in die zin dat bepaalde belanghebbenden worden bevoordeeld boven andere belanghebbenden doordat een juiste rechtstoepassing achterwege wordt gelaten en moet het bestuursorgaan de bedoeling hebben gehad die belanghebbenden te begunstigen. Een oogmerk van begunstiging impliceert dat het bestuursorgaan zich ervan bewust is, althans behoort te zijn, dat hij in een ander geval dan dat van de belanghebbende een begunstiging verleent door in dat andere geval een juiste rechtstoepassing achterwege te laten. Daarnaast kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel slagen als de meerderheidsregel is geschonden. Dat is het geval, indien de gelijke gevallen deel uitmaken van een groep en de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld.
De bewijslast ter zake van een schending van het gelijkheidsbeginsel rust op belanghebbende.
5.3.
Uit al hetgeen belanghebbende in de loop van de procedure heeft aangevoerd en door hem is overgelegd volgt niet dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Niet aannemelijk is geworden dat de inspecteur en/of andere medewerkers van de Belastingdienst in één of meer met belanghebbende rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen (dat wil zeggen gevallen waarin rechtens en feitelijk sprake is van werkzaamheden vergelijkbaar met die welke belanghebbende in dienstbetrekking bij de onder 1 van de rechtbankuitspraak genoemde partijen heeft uitgevoerd) de daaruit voortvloeiende inkomsten desalniettemin in strijd met het recht als winst uit onderneming hebben aangemerkt, laat staan dat dit is gebeurd op basis van een gevoerd beleid, met het oogmerk van begunstiging of in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen. Hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen en geoordeeld in rechtsoverwegingen 30 tot en met 35 acht het Hof juist en neemt het Hof over.
5.4.
Dat, zoals belanghebbende in hoger beroep naar voren brengt de werkzaamheden van een tiental door hem in zijn nader stuk van 6 oktober 2020 aangeduide belastingplichtigen ( [namen belastingplichtigen] ) met die van hem vergelijkbaar zijn acht het Hof, met hetgeen is aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt.. Zo volgt daaruit niet dat deze belastingplichtigen eveneens werkzaamheden hebben verricht voor dezelfde opdrachtgevers als die van belanghebbende (zie onder 1 van de rechtbankuitspraak). Evenmin volgt daaruit dat sprake is van vergelijkbare contractuele afspraken als die belanghebbende heeft met die opdrachtgevers noch dat hun werkzaamheden in strijd met het recht als onderneming zijn aangemerkt.
5.5.
Het standpunt van belanghebbende dat hij voor het door hem te leveren bewijs kan volstaan met de algemene stelling dat hij over dezelfde ‘groepskenmerken’ beschikt als de belastingplichtigen waarvan hij stukken heeft overgelegd, te weten (uitvoerend) kunstenaars waarvan bepaalde looninkomsten door de inspecteur zijn aanvaard als winst uit onderneming, berust op een onjuiste rechtsopvatting.
5.6.
Met hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof niet toe aan een beoordeling van het door de inspecteur (subsidiair) gedane bewijsaanbod.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.7.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade welke hij heeft geleden door de lange behandelingsduur van het geschil. De grondslag voor een vergoeding van immateriële schade in het belastingrecht vanwege de overschrijding van een redelijke termijn is het rechtszekerheidsbeginsel. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt en de behandeling van het hoger beroep niet meer dan twee jaar. De in aanmerking te nemen termijn begint voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en voor de hoger beroepsfase bij ontvangst van het hoger beroepschrift (vgl. rechtsoverwegingen 3.4.2 en 3.4.3 van Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, hierna: het overzichtsarrest).
5.7.2.
In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (zie rechtsoverweging 3.11.1 van het overzichtsarrest).
5.7.3.
Indien het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals in casu, voor het eerst voor het Hof wordt gedaan, heeft voorts te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan er dan ook toe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie rechtsoverweging 3.13.3 van het overzichtsarrest).
5.7.4.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst door de inspecteur van het in 1.2 genoemde bezwaar (op 22 december 2016) en de uitspraak van het Hof (op 21 januari 2021) bedraagt meer dan 4 jaren. Met inachtneming van hetgeen is overwogen in 5.7.3 constateert het Hof dat de redelijke termijn is overschreden met (naar boven afgerond op halve jaren) 6 maanden. Bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur dan de voormelde 4 jaren zouden rechtvaardigen zijn niet aannemelijk geworden.
5.7.5.
Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een tarief te worden gehanteerd van
€ 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond (zie rechtsoverweging 3.10.1 van het overzichtsarrest). Het Hof ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
5.7.6.
De vergoeding van immateriële schade wordt berekend op € 500. Het Hof ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is maar belanghebbende wel het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend.

6.Kosten

Uit hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in het overzichtsarrest (r.o. 3.14.1) volgt uit de toekenning van een vergoeding van immateriële schade dat aan belanghebbende een vergoeding voor zijn proceskosten wordt toegekend. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu eerst in hoger beroep wordt verzocht om vergoeding van immateriële schade worden alleen voor deze fase proceskosten vastgesteld. In de omstandigheid dat de inspecteur alleen wordt veroordeeld in de proceskosten omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend vindt het Hof aanleiding een wegingsfactor van 0,5 te hanteren. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op 0,5 x 2 [punten voor hogerberoepschrift en zitting] x € 534 =) € 534.
Gelet op het overzichtsarrest (r.o. 3.14.2) komt deze vergoeding geheel voor rekening van de inspecteur.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 534; en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 21 januari 2021 openbaar uitgesproken en wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.