2.zij in de periode van 7 juli 2017 tot en met 1 oktober 2017 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, door listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels, [Verzekeraar] te bewegen tot de afgifte van een geldbedrag ter hoogte van € 74.624 dan wel € 50.000, met vorenomschreven oogmerk listiglijk, bedrieglijk en in strijd met de waarheid
- heeft gemeld bij [Verzekeraar] dat door een onbekende persoon brand was veroorzaakt in haar woning (wetende dat zij die brandstichting zelf had medegepleegd), en
- (dwingend) heeft aangedrongen bij de verzekeraar op uitbetaling, en
- bij de verzekeraar er melding van heeft gemaakt dat zij noodgedwongen moest slapen in haar auto (terwijl dat niet het geval was), en
- heeft gemeld bij de verzekeraar dat er in haar woning onder andere € 15.550 aan contant geld (gewonnen in het [casino] ) lag, en
- heeft gemeld bij de verzekeraar dat er in haar woning onder andere € 9.500 aan sieraden (van haar vriend) lagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
poging tot oplichting.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De in eerste aanleg opgelegde straf
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 195 maanden, met aftrek van voorarrest.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 juni 2011 (ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ8103) en een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 april 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:3181), betoogd dat bij de strafoplegging dient te worden uitgegaan van een gevangenisstraf in de bandbreedte van zeven tot tien jaren. Gelet daarop heeft hij het hof verzocht geen hogere straf op te leggen dan een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en zes maanden, ook omdat de verdachte dan nog in aanmerking kan komen voor deelname aan het penitentiair programma, waarmee aan haar en haar jonge zoon perspectief kan worden geboden. Voorts heeft de raadsman in het kader van de strafoplegging gewezen op de persoonlijke ontwikkeling die de verdachte sinds de brand heeft doorgemaakt, mede ten gevolge van de mediation-gesprekken die zij met de slachtoffers [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] heeft gevoerd, en op de omstandigheid dat de verdachte haar zoon door de (reis)afstand van Amsterdam naar de P.I. Zwolle slechts zeer zelden kan zien. Het oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan brandstichting in haar woning, gelegen op de [verdieping] van een vijftien etages tellende studentenflat in Diemen. Daartoe is de woning besprenkeld met benzine. Vervolgens is hiermee open vuur in aanraking gebracht. De daardoor ontstane brand, en met name de hitte en de rook, hebben vervolgens in het flatgebouw razendsnel om zich heen gegrepen. Het centrale trappenhuis van het gebouw – één van de twee vluchtroutes – was na enkele minuten al gevuld met dikke, zwarte rook. Vanwege het nachtelijke tijdstip van de brand zijn tientallen personen die in de 143 bewoonde units van de flat lagen te slapen, volledig door deze levensgevaarlijke situatie overvallen. Desondanks hebben veel van hen de flat gelukkig in allerijl en zonder kleerscheuren kunnen ontvluchten. Tragisch genoeg geldt dit echter niet voor iedereen.
[slachtoffer 1] is bij de brand om het leven is gekomen. Hoewel hij nog heeft kunnen wegkomen uit zijn woning, hebben de rookontwikkeling en de hitte zich in het trapportaal meester van hem gemaakt. [slachtoffer 1] is het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt, het recht op leven, ontnomen, terwijl hij nog maar 27 jaar oud was en dus nog een heel leven voor zich had. Zijn overlijden heeft onbeschrijfelijk en onherstelbaar leed toegebracht aan zijn nabestaanden, zoals is gebleken uit de indringende (schriftelijke) slachtofferverklaringen van zijn vader [benadeelde partij 1] , zijn moeder [nabestaande 1] en zijn broer [benadeelde partij 2] . Zij zullen voor altijd en iedere dag geconfronteerd blijven worden met de afschuwelijke gevolgen van het handelen van de verdachte. Het hof realiseert zich dat geen enkele straf recht kan doen aan hun leed, de leegte die hun dierbare achterlaat en het grote onrecht dat hen is aangedaan.
Ook [benadeelde partij 3] is door de brand getroffen. Niet alleen moet zij het verlies van haar vriend [slachtoffer 1] dragen, maar daarnaast moet zij leren leven met de blijvende geheugenstoornis die de brand bij haar tot gevolg heeft gehad. Die handicap heeft grote repercussies op haar dagelijks leven. Zij is afhankelijk geworden van de hulp van anderen en van (technologische) hulpmiddelen. Omdat zij niet meer in staat is haar opleiding journalistiek af te ronden, zal zij haar eerdere professionele ambities niet meer kunnen waarmaken. Ook in bredere zin zal zij haar toekomstplannen drastisch moeten bijstellen.
[benadeelde partij 4] heeft bij de brand fors oogletsel opgelopen. In verband daarmee heeft zij een hoornvliestransplantatie aan het linkeroog moeten ondergaan. Met dat oog heeft zij nog maar beperkt zicht en met het andere oog kan zij nog steeds geen fel licht verdragen en ziet zij minder goed in het donker. Zij zal een manier moeten vinden om met die blijvende beperkingen om te gaan. Dit geldt ook voor de angst en de onzekerheid die de mogelijkheid dat een donororgaan wordt afgestoten met zich brengt.
Voor [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] is de brand een traumatische gebeurtenis geweest. Dit zal ook hebben gegolden voor veel van de andere personen die tijdens de brand hun vege lijf hebben weten te redden, zoals [benadeelde partij 5] . Mensen die zoiets hebben moeten doormaken, hebben vaak met langdurige psychische klachten te kampen. Hun gevoel van veiligheid zal bovendien een flinke knauw hebben gekregen. Brandstichtingen dragen ook in de samenleving in den brede bij aan gevoelens van angst, onrust en onveiligheid.
De brand heeft voorts veel materiële schade aan het flatgebouw aangericht: twee [verdieping] zijn volledig uitgebrand, tot de vijfde etage is alle verlichting weggesmolten en tot aan de vijftiende verdieping is roet- en rookschade ontstaan, met alle financiële gevolgen van dien.
De verdachte heeft met haar mededaders de brand gesticht met als doel verzekeringsgeld op te strijken. Met het oog daarop heeft de verdachte enkele uren na de brand valselijk aangifte gedaan van brandstichting in haar woning door een voor haar onbekend persoon. Verder heeft zij diezelfde ochtend contact opgenomen met de verzekeringsmaatschappij om melding te maken van de brand. Daarna heeft zij een schadeclaim van tienduizenden euro’s ingediend en alles in het werk gesteld om de verzekeraar over te halen om tot volledige vergoeding van de door haar opgevoerde schade over te gaan; een deel van die vergoeding zou naar haar mededaders gaan. Aldus is geprobeerd de verzekeringsmaatschappij op te lichten, waarbij misbruik is gemaakt van het vertrouwen dat verzekeraars in hun cliënten moeten kunnen stellen.
Voor het hof is vast komen te staan dat de verdachte de catastrofale gevolgen van de brand nooit heeft gewild. Het is echter ronduit verbijsterend dat zij dermate verblind is geweest door haar zucht naar eigen financieel gewin, dat zij er kennelijk geen moment bij heeft stilgestaan dat zij met haar handelwijze met mensenlevens speelde en ook overigens volstrekt onaanvaardbare risico’s nam. Dit rekent het hof de verdachte sterk aan. Verder weegt in haar nadeel dat zij pas maanden na de brand verantwoordelijkheid voor haar daden heeft genomen en dat zij, ook nadat haar de schokkende gevolgen van de brand duidelijk waren, is blijven volharden in haar inspanningen het tot uitkering van de verzekeringspenningen te leiden.
Vanuit het oogpunt van vergelding en generale preventie kan in een zaak als deze niet worden volstaan met de oplegging van een andere straf dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de precieze hoogte daarvan neemt het hof in aanmerking dat brandstichting met de dood of zwaar lichamelijk letsel tot gevolg behoort tot één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Hoewel, als gezegd, de verdachte deze gevolgen niet heeft gewild, wordt zij daarvoor wel verantwoordelijk gehouden. Die móéten dan ook tot uitdrukking komen in de hoogte van de op te leggen straf. Verder betrekt het hof hierbij dat de kring van potentiële slachtoffers in dit geval buitengewoon groot was, vanwege de locatie (te weten: in de [verdieping] van een bewoonde studentenflat met vijftien verdiepingen), het tijdstip (te weten: in het holst van de nacht) en de wijze waarop de brand is gesticht (te weten: door gebruikmaking van benzine en open vuur). Ook de materiële schade die de brand heeft aangericht en nog verder had kunnen aanrichten, is een bepalende factor.
Dit alles overziend acht het hof in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren passend. Deze straf is hoger dan de straffen die bij de door de raadsman aangehaalde uitspraken ter zake van brandstichting met dodelijke afloop zijn opgelegd. Anders dan in de Bossche zaak is in de onderhavige zaak brand gesticht op de [verdieping] verdieping van een flatgebouw (waardoor het aantal potentiële slachtoffers en de kans op omvangrijke schade navenant groter was). In tegenstelling tot beide door de raadsman aangehaalde zaken heeft de brandstichting in de onderhavige zaak een buitengewoon heftige impact gehad op het significante aantal nietsvermoedende personen dat zich op dat moment, in de nacht, in het omvangrijke flatgebouw bevond en heeft deze brand bovendien nog bij twee personen blijvend, invaliderend letsel veroorzaakt, zodat een hogere straf gerechtvaardigd is. Tegelijkertijd is het hof van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde straf en de door de advocaat-generaal geëiste straf te zeer uit de pas lopen met de straffen die in andere zaken in het recente verleden ter zake van brandstichting met de dood ten gevolge zijn uitgesproken (waaronder de Rotterdamse zaak uit 2020). Dat geldt te meer nu de brand hier, anders dan in sommige andere zaken, niet is gesticht teneinde een ander moedwillig iets aan te doen.
Anders dan de rechtbank ziet het hof geen aanleiding de verdachte een hogere straf op te leggen dan aan de medeverdachten, omdat het hof niet de overtuiging heeft dat de verdachte degene is geweest die het plan voor de brandstichting (alleen) heeft bedacht en daarbij een sturende rol heeft gehad. Dat ten laste van haar bovendien bewezen is verklaard dat zij zich heeft schuldig gemaakt een poging tot oplichting van de verzekeraar, leidt ook niet tot een hogere straf, nu die (niet gelukte) oplichting een onlosmakelijk onderdeel van het gezamenlijke plan heeft gevormd.
In het voordeel van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat zij op enig moment de verantwoordelijkheid voor haar daden heeft genomen en openheid van zaken heeft gegeven, hetgeen kan bijdragen aan het verwerkingsproces van de nabestaanden en slachtoffers. Tevens heeft de verdachte een mediation-traject met de slachtoffers [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] doorlopen en wel op een wijze die aan beide zijden getuigt van moed en empathie. De mediaton-gesprekken lijken deze slachtoffers te helpen hetgeen hen is overkomen een plek te geven. Voorts heeft het hof op de terechtzitting in hoger beroep de indruk gekregen dat de verdachte inmiddels – mede onder invloed van de mediation-gesprekken – oprecht berouw van haar handelen heeft, niet zozeer vanwege de situatie waarin zij nu zelf zit, maar vooral omdat zij onder ogen ziet wat zij anderen heeft aangedaan. Verder weegt het hof mee dat de na te melden schadevergoedingsverplichtingen naar verwachting zeer langdurig hun stempel op de financiële situatie van de verdachte zullen drukken. In deze omstandigheden ziet het hof aanleiding de in beginsel passend geachte straf met één jaar te bekorten.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren passend en geboden. Het hof heeft zich daarbij goed rekenschap gegeven van hetgeen de raadsman omtrent de persoonlijke situatie van de verdachte overigens heeft aangevoerd. Een lagere straf zou echter onvoldoende recht doen aan de ernst van het bewezenverklaarde en vooral de – deels fatale – gevolgen daarvan.
Wel stelt het hof vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in hoger beroep is overschreden. Immers, het hoger beroep is ingesteld op 27 februari 2019, terwijl het hof pas ruim 2 jaren later arrest wijst. Nu de verdachte in voorlopige hechtenis verblijft, had de procedure in hoger beroep binnen 16 maanden na het instellen van dat rechtsmiddel met een eindarrest dienen te zijn afgerond. Dit moet naar het oordeel van het hof leiden tot een matiging van de op te leggen gevangenisstraf van zes maanden.
Aan de verdachte zal derhalve een gevangenisstraf worden opgelegd van 10 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest.
In beslag genomen voorwerpen
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep afstand gedaan van de in haar woning in beslag genomen en nog niet geretourneerde sieraden (met de goednummers: 5441416, 5441415, 5435127, 5441409, 5441419 en 5441412). Gelet hierop hoeft het hof daarover geen beslissing meer te nemen.
Vorderingen van de benadeelde partijenInleidende overweging
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachte het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft begaan. Zij heeft daarmee onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en is jegens de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] hoofdelijk met haar mededaders gehouden tot vergoeding van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende schade, zulks voor zover de wet – in het bijzonder de artikelen 6:106, 6:107 en 6:108 BW – jegens hen een plicht tot schadevergoeding in het leven roept.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] – de vader van het overleden slachtoffer [slachtoffer 1] – heeft zich in eerste aanleg ter zake van het onder 1 tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 28.860,96, te vermeerderen met de wettelijke rente, bestaande uit een bedrag van € 8.860,96 als compensatie van materiële schade (schadeposten a tot en met e) en een bedrag van € 20.000,00 ter vergoeding van immateriële schade (schadepost f). Voorts is verzocht de verdachte te veroordelen in de proceskosten, groot € 8.664,06. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 25.872,40, bestaande uit een bedrag van € 5.872,40 als vergoeding voor materiële schade en een bedrag van € 20.000,00 ter compensatie van immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat de gevraagde kilometervergoeding ten aanzien van schadepost a) is verlaagd naar € 0,26 per kilometer. Tevens is verzocht de in verband met het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg gemaakte reiskosten als genoemd onder a) aan te merken en toe te wijzen als proceskosten. Ten aanzien van de schadeposten onder d) en e) is ter terechtzitting in hoger beroep namens de benadeelde partij onderkend dat toewijzing hiervan niet in de rede ligt; de vordering wordt echter (ook) in zoverre wel gehandhaafd.
De vordering bestaat, gelet op het voorgaande, thans uit de volgende schadeposten:
reiskosten € 951,03
verzoek gedeeltelijk toewijzen als proceskosten
uitvaartkosten € 4.650,39
grafsteen € 690,00
toekomstige reis-/communicatiekosten € 1.500,00
toekomstige medische kosten € 1.000,00
immateriële schade (shockschade) € 20.000,00
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding (hoofdelijk) moet worden toegewezen tot een bedrag van € 25.872,40, bestaande uit een bedrag van € 5.872,40 ter compensatie van materiële schade en een bedrag van € 20.000,00 als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het hof verzocht de eis van de advocaat-generaal te volgen.
Het oordeel van het hof
Materiële schadeVast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden met een omvang van € 5.872,40 (bestaande uit de schadeposten a) tot en met c), met dien verstande dat schadepost a) wordt gematigd overeenkomstig de beslissing van de rechtbank én – naar het hof begrijpt – het verzoek van de benadeelde partij in hoger beroep), zulks gelet op de onderbouwde en gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij, die zijdens de verdachte niet zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt dan ook voor (hoofdelijke) toewijzing gereed.
Niet is komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks de onder d) en e) genoemde toekomstige schade zal lijden. In zoverre kan de benadeelde partij daarom in de vordering niet worden ontvangen.
Immateriële schade
Voor vergoeding van shockschade op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW (‘aantasting in de persoon op andere wijze’) is vereist dat door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij een strafbaar feit is gedood of gewond (vgl. HR 9 oktober 2009 ECLI:NL:HR:2009:BI8583 (het zogeheten Vilt-arrest), HR 22 februari 2002, ECLI:NL: HR:2002:AD5356 (het zogeheten Taxibus-arrest), HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 en HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201). Uit deze arresten volgt dat voor een zeer beperkte kring van personen onder zeer bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat tot het verkrijgen van een vergoeding van geleden shockschade. In het Vilt-arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen: “Met art. 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.”
Bij de toepassing van laatstgenoemde bepaling heeft de Hoge Raad – ook in zaken als de onderhavige – steeds vastgehouden aan een zeer strikte uitleg van de geldende criteria. Zoals uit de hiervoor weergegeven overweging van de Hoge Raad volgt, is de aard van de normschending – dus de ernst van een strafbaar feit – geen reden die criteria opzij te schuiven of af te zwakken.
In dit geval is naar het oordeel van het hof vast komen te staan dat de benadeelde partij, zijnde de vader van het dodelijke slachtoffer, als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de vorm van shockschade. Van de zijde van de verdachte is het optreden van dergelijke schade en het causale verband daarvan met het onder 1 bewezenverklaarde niet gemotiveerd betwist, terwijl de vordering het hof in zoverre ook niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de geleden shockschade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 10.000,00. Daarbij is in het bijzonder in aanmerking genomen:
• de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van het handelen van de verdachte en de omstandigheden waaronder dit handelen zich heeft afgespeeld, een en ander als beschreven in de strafmotivering, en de inbreuk die hierdoor op het rechtsgevoel van de benadeelde partij is gemaakt,
• dat de benadeelde partij mede door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit ernstige psychische klachten heeft ontwikkeld, onder meer bestaande uit een Persisterende Complexe Rouwstoornis, depressieve kenmerken en klachten verband houdende met een Posttraumatische stressstoornis, (mede) waarvoor hij zich onder behandeling heeft moeten stellen en nog altijd staat,
• dat de benadeelde partij in het dagelijks leven danig door deze psychische klachten belemmerd wordt,
• het immense verdriet en de forse derving van levensvreugde die hij in relatie tot het voorgaande ervaart, en
• de vergoedingen die rechters in andere zaken ter compensatie van shockschade hebben toegekend.
Het ter zake van shockschade meer of anders gevorderde zal worden afgewezen, omdat dat deel van de vordering de grenzen van de billijkheid te buiten gaat.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opleggen op de hierna te noemen wijze.
Proceskosten
Omtrent de gevorderde proceskosten stelt het hof voorop dat een redelijke uitleg van artikel 532 Sv meebrengt dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding daarvan af te wijken.
Uitgaande van het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven (geldend vanaf 1 februari 2021) en het daarin genoemde tarief III (behorend bij een gevorderde hoofdsom van € 20.000 tot € 40.000), begroot het hof de kosten voor rechtsbijstand in eerste aanleg op € 2.884,00. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: € 721,00 per punt x 4 punten (1 punt voor het indienen van de vordering, 2 punten voor het bijwonen van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg op 18 en 21 januari 2019, alsmede 1 punt voor het houden van het pleidooi). De verdachte zal in zoverre in de proceskosten van de benadeelde partij worden veroordeeld.
Ten aanzien van de (inmiddels) als proceskosten opgevoerde reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de terechtzittingen in eerste aanleg (deel schadepost a) en hoger beroep, overweegt het hof als volgt. De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Deze reiskosten worden daarom afgewezen. Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] – de broer van het overleden slachtoffer – heeft zich in eerste aanleg ter zake van het onder 1 tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 22.890,05, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering bestaat uit – meer specifiek – de volgende schadeposten:
eigen risico zorgverzekering 2017 en 2018 € 770,00
medicijnen € 50,56
reiskosten € 69,49
toekomstige reiskosten € 1.000,00
toekomstige medische kosten € 1.000,00
immateriële schade (shockschade) € 20.000,00
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Daarbij is namens hem onderkend dat toewijzing van de onder d) en e) genoemde toekomstige schadeposten niet in de rede ligt; de vordering wordt echter (ook) in zoverre wel gehandhaafd.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding (hoofdelijk) moet worden toegewezen tot een bedrag van € 820,56 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het hof verzocht de eis van de advocaat-generaal te volgen.
Het oordeel van het hof
Materiële schade
Artikel 51f, tweede lid, Sv biedt in samenhang met artikel 6:108 (oud) BW een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als benadeelde partij in het strafproces bij iemands overlijden als gevolg van een strafbaar feit. Artikel 6:108 (oud), eerste lid, BW geeft daarbij een limitatieve opsomming van de schadeposten die in aanmerking komen voor vergoeding aan een nabestaande. Die schadeposten houden, kort gezegd, verband met de derving van levensonderhoud. Verder kan degene te wiens laste de kosten van de lijkbezorging zijn gekomen op grond van artikel 6:108 (oud), tweede lid, BW jegens de laedens aanspraak maken op vergoeding van die kosten, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Onder die limitatief opgesomde schadeposten kunnen de door de benadeelde partij opgevoerde materiële schadeposten (a tot en met e) niet worden geschaard. Dit betekent dat die onderdelen van de vordering geen grondslag vinden in de wet, zodat de vordering in zoverre moet worden afgewezen. Dat enkele van deze onderdelen niet door de verdachte zijn betwist, kan niet tot een andere uitkomst leiden (vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465). Immateriële schade
Niet ter discussie staat dat de plotselinge dood en het verlies van zijn broer bij de benadeelde partij tot immense pijn en verdriet hebben geleid. Daarnaast zullen ook het beeld van zijn overleden broer, de geur van rook in de woning van zijn broer (die de benadeelde partij in september 2017 samen met zijn vader heeft leeggeruimd), de berichtgeving over de brand in de media en het verhandelde op de terechtzittingen, grote indruk op de benadeelde partij hebben gemaakt en hun weerslag op zijn geestelijk welzijn hebben gehad.
Toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade kan slechts in (zeer) beperkte mate het genoemde leed verzachten, maar kan in zekere zin wel een erkenning van het ondervonden leed betekenen. Echter, enkel in deze erkenning kan niet de grond voor toewijzing van dit gedeelte van de vordering worden gevonden. Daartoe dient een rechtsgrond te kunnen worden aangewezen die leidt tot aansprakelijkheid voor schade als hier aan de orde. De rechter mag in dit kader slechts beoordelen welke vergoeding binnen het (restrictieve) stelsel van de wet voor toewijzing in aanmerking komt.
Zoals al bleek komt shockschade slechts voor vergoeding in aanmerking als bij de benadeelde partij die het strafbare feit zelf niet heeft waargenomen, een hevige emotionele schok teweeggebracht is gebracht door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Op basis van hetgeen namens de benadeelde partij met betrekking tot het optreden van shockschade is gesteld en onderbouwd en hetgeen daaromtrent overigens is gebleken, is het hof van oordeel dat niet is voldaan aan het vereiste van
directeconfrontatie als hiervoor bedoeld. Daarom moet het hof ook het tot vergoeding van immateriële schade strekkende deel van de vordering bij gebreke van een wettelijke grondslag afwijzen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft zich ter zake van het onder 1 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 646.602,81, te vermeerderen met de wettelijke rente, en bestaat uit een bedrag van € 546.602,81 als compensatie van materiële schade (schadeposten a tot en met k) en een bedrag van € 100.000,00 ter vergoeding van immateriële schade (schadepost l).
Voorts is in eerste aanleg gevraagd de verdachte te veroordelen in de proceskosten (de kosten voor rechtsbijstand), groot € 6.000,00.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 33.774,82, bestaande uit een bedrag van € 8.774,82 als vergoeding voor materiële schade en een bedrag van € 25.000,00 ter compensatie van immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat ter terechtzitting in hoger beroep is verzocht een gedeelte van de onder a) genoemde reiskosten, te weten de reiskosten die zijn gemaakt in verband met het bijwonen van de terechtzittingen in eerste aanleg, aan te merken en toe te wijzen als proceskosten. Verder begrijpt het hof de gemachtigde van de benadeelde partij aldus dat verzocht wordt de overige onder a) bedoelde kosten voor vergoeding in aanmerking te brengen tot het (gematigde) bedrag dat is toegekend door de rechtbank. Voorts is verzocht de als schadepost c) opgevoerde reiskosten in verband het bijwonen van de terechtzittingen in hoger beroep – in hoger beroep gematigd tot een bedrag van € 263,79 – aan te merken en toe te wijzen als proceskosten. Ten aanzien van de schadepost d) is ter terechtzitting in hoger beroep namens de benadeelde partij onderkend dat toewijzing hiervan thans niet in de rede ligt; dit deel van de vordering wordt echter wel gehandhaafd.
Met betrekking tot de proceskosten die zien op de kosten voor rechtsbijstand heeft de gemachtigde van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat in hoger beroep geen nadere proceskosten zijn gemaakt.
De vordering bestaat, gelet op het voorgaande, thans uit de volgende schadeposten:
reiskosten € 256,10
(verzoek het meerdere toe te wijzen als proceskosten)
zorgkosten 2017 en 2018 € 870,00
reiskosten hoger beroep € 263,79
verzoek tot toewijzing als proceskosten
toekomstige medische kosten € 1.000,00
gederfde inkomsten € 534.180,00
kosten nieuw rijbewijs € 256,05
extra studiekosten € 3.063,02
buitengerechtelijke kosten € 3.480,00
kosten i.v.m. ziekenhuisopname € 252,00
huishoudelijke hulp door ouders € 1.873,00
minder uitkering i.v.m. stoppen studie € 704,65
immateriële schade € 100.000,00
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding (hoofdelijk) moet worden toegewezen tot een bedrag van € 642.954,82, bestaande uit € 542.954,82 aan materiële schade en € 100.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de gehele vordering tot schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het oordeel van het hof
Materiële schade
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden met een omvang van € 544.934,82 (bestaande uit de schadeposten a, b en e tot en met k, met dien verstande dat de verzochte vergoeding voor de kosten als bedoeld onder a wordt gematigd overeenkomstig de beslissing van de rechtbank én het verzoek van de benadeelde partij in hoger beroep), zulks gelet op de onderbouwde en gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij, die zijdens de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt dan ook voor (hoofdelijke) toewijzing gereed.
Niet is komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks de onder d) genoemde toekomstige schade zal lijden. In zoverre kan de benadeelde partij daarom in de vordering niet worden ontvangen.
Immateriële schade
Evenzeer is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Van de zijde van de verdachte is het optreden van dergelijke schade en het causale verband daarvan met het onder 1 bewezenverklaarde niet gemotiveerd betwist, terwijl de vordering het hof ook in zoverre niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 100.000,00. Daarbij heeft het hof gelet op:
• de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van het handelen van de verdachte, alsmede de omstandigheden waaronder dit handelen zich heeft afgespeeld, een en ander als beschreven in de strafmotivering,
• de aard en ernst van het door de benadeelde partij opgelopen letsel, te weten een inhalatietrauma met
Acure Respiratory Distress Syndrome, in verband waarmee zij enige tijd op de intensive care van het AMC opgenomen is geweest, met blijvend neurologisch letsel tot gevolg, waardoor zij blijvend te kampen heeft met concentratieproblemen en ernstig geheugenverlies, met name met betrekking tot het korte termijngeheugen (dat zij ervaart als een ‘gatenkaas’ of een ‘kapotte zoekmachine’),
• de ingrijpende repercussies die genoemd letsel op haar dagelijkse leven heeft en de verstrekkende gevolgen daarvan voor haar professionele en persoonlijke leven in de toekomst,
• het verdriet en de forse derving van levensvreugde die met dat een en ander samenhangen,
• de nog jonge leeftijd die de benadeelde partij ten tijde van de brand had, te weten 24 jaren, en
• de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
Proceskosten
Het hof begroot de door de benadeelde partij in eerste aanleg gemaakte kosten voor rechtsbijstand op een bedrag van € 6.000,00. De verdachte zal in zoverre in de proceskosten van de benadeelde partij worden veroordeeld.
Ten aanzien van de als proceskosten opgevoerde reis- en parkeerkosten die de benadeelde partij heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep als genoemd onder a) en c), verwijst het hof allereerst naar het op de artikelen 237 tot en met 240 Rv gestoelde juridisch kader dat hiervoor uiteen is gezet. Ook in deze procedure heeft de benadeelde partij geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval op de in dat juridisch kader genoemde hoofdregel een uitzondering zou moeten worden gemaakt, zijn naar het oordeel van het hof ook hier niet gebleken. De onder a) en c) genoemde en als proceskosten opgevoerde reis- en parkeerkosten die zijn gemaakt in verband met het bijwonen van de terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep worden daarom worden afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
De benadeelde partij [benadeelde partij 4] heeft zich in eerste aanleg ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 55.538,62, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering bestaat – meer specifiek – uit de volgende schadeposten:
a. a) kosten genezing en herstel € 12.902,28
c) verlies zelfwerkzaamheid € 236,87
e) immateriële schade € 40.000,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 47.196,48, bestaande uit een bedrag van € 7.196,48 als vergoeding voor materiële schade en een bedrag van € 40.000,00 ter compensatie van immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding dient te worden toegewezen overeenkomstig de beslissingen van de rechtbank.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de gehele vordering tot schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Materiële schade
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden met een omvang van € 14.586,30 (bestaande uit de schadeposten a tot en met d, met dien verstande dat het hof de onder b opgevoerde schade op grond van artikel 6:97 BW schattenderwijs begroot op een bedrag van € 950,00), gelet op de onderbouwde en gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij, die zijdens de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt dan ook voor (hoofdelijke) toewijzing gereed.
Ten aanzien van het onder b) méér is gevorderd kan niet worden vastgesteld dat sprake is van schade die het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte. In zoverre kan de benadeelde partij daarom in de vordering niet worden ontvangen.
Immateriële schade
Evenzeer is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Van de zijde van de verdachte is het optreden van dergelijke schade en het causale verband daarvan met het onder 1 bewezenverklaarde niet gemotiveerd betwist, terwijl de vordering het hof ook in zoverre niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 40.000,00. Daarbij heeft het hof gelet op:
• de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van het handelen van de verdachte, alsmede de omstandigheden waaronder dit handelen zich heeft afgespeeld, een en ander als beschreven in de strafmotivering;
• de aard en ernst van de door de benadeelde partij opgelopen letsels en de gevolgen daarvan, waaronder dat
- zij geruime tijd op de intensive care van het AMC en het Brandwondencentrum in Beverwijk opgenomen is geweest met een inhalatietrauma en koolstofmonoxidevergiftiging,
- zij, terwijl zij aan het revalideren was, moest worden opgenomen bij het VUmc, alwaar bleek dat het hoornvlies van haar beide ogen was beschadigd, zij met spoed een hoornvliestransplantatie aan het linkeroog heeft moeten ondergaan, en enige tijd heeft gevreesd aan twee ogen slechtziend te zullen worden,
- zij uiteindelijk aan het linkeroog een blijvende visusbeperking heeft (16% zicht),
- zij met haar rechteroog geen fel licht meer kan verdragen en in het donker minder goed ziet,
- deze visuele beperkingen flinke gevolgen hebben op haar dagelijks leven, en
- zij gedurende haar verdere leven onder specialistische behandeling van een oogarts moet blijven staan, in de verwachting dat het donorhoornvlies op enig moment (operatief) zal moeten worden vervangen,
• het gegeven dat de benadeelde partij bij haar pogingen de flat te ontvluchten doodsangsten heeft uitgestaan en – mede ten gevolge daarvan – psychische schade in de vorm van onder andere een Posttraumatische stressstoornis en angstklachten heeft bekomen, en zich daarvoor onder behandeling van een psycholoog heeft moeten stellen,
• het verdriet en de derving van levensvreugde die met dat een en ander samenhangen,
• de relatief jonge leeftijd die de benadeelde partij ten tijde van de brand had, te weten 21 jaren, en
• de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]
De benadeelde partij [benadeelde partij 5] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces ter zake van het onder 1 tenlastegelegde gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 31.521,14, bestaande uit een bedrag van € 24.021,14 als compensatie van materiële schade (waaronder kosten voor vervanging van een wasmachine en een televisie) en een bedrag van € 7.500,00 ter vergoeding van immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 912,54, strekkend tot vergoeding van materiële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat niet langer vergoeding wordt gevraagd voor de wasmachine en de televisie; de eis is aldus met een bedrag van € 576,98 verminderd.
De vordering bestaat, gelet op het voorgaande, thans nog uit de volgende schadeposten:
eigen risico zorgverzekering € 805,34
huur busje i.v.m. verhuizing € 107,20
vervanging matras € 230,00
studievertraging € 20.875,00
gederfde inkomsten € 1.426,62
immateriële schade € 7.500,00
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding (hoofdelijk) dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 13.642,54, bestaande uit een bedrag van € 6.142,54 ter vergoeding van materiële schade en een bedrag van € 7.500,00 als compensatie van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het hof verzocht het standpunt van de advocaat-generaal te volgen, met uitzondering van de opgevoerde schadepost studievertraging – in zoverre moet de vordering worden afgewezen – omdat het causale verband tussen het handelen van de verdachte en die gestelde schade niet kan worden vastgesteld.
Materiële schade
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden met een omvang van € 23.444,16 (bestaande uit de schadeposten a tot en met f), gelet op de (uitgebreid) onderbouwde en gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij, die zijdens de verdachte niet (voldoende) gemotiveerd zijn betwist. Dit deel van de vordering, dat het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt dan ook voor (hoofdelijke) toewijzing gereed.
Immateriële schade
Evenzeer is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Van de zijde van de verdachte is het optreden van dergelijke schade en het causale verband daarvan met het onder 1 bewezenverklaarde niet gemotiveerd betwist, terwijl de vordering het hof ook in zoverre niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid vaststellen op € 7.500,00. Daarbij heeft het hof gelet op:
• de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van het handelen van de verdachte, alsmede de omstandigheden waaronder dit handelen zich heeft afgespeeld, een en ander als beschreven in de strafmotivering,
• het gegeven dat de benadeelde partij tijdens zijn vlucht uit de flat doodsangsten heeft uitgestaan en
– mede ten gevolge daarvan – psychische schade heeft opgelopen, in de vorm van onder andere een Posttraumatische stressstoornis, slaapproblemen, concentratieproblemen, depressieve klachten en paniekaanvallen, waarvoor hij zich onder behandeling van een psycholoog heeft gesteld,
• de impact die deze psychische klachten langdurig op het dagelijks leven van de benadeelde partij heeft gehad en nog altijd heeft,
• de derving van levensvreugde die met dat een en ander samenhangt, en
• de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 47, 55, 57, 63, 157 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, Sr bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.872,40 (vijftienduizend achthonderdtweeënzeventig euro en veertig cent), bestaande uit € 5.872,40 (vijfduizend achthonderdtweeënzeventig euro en veertig cent) aan materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) aan immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 2.884,00 (tweeduizend achthonderdvierentachtig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.872,40 (vijftienduizend achthonderdtweeënzeventig euro en veertig cent), bestaande uit € 5.872,40 (vijfduizend achthonderdtweeënzeventig euro en veertig cent) aan materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzeling op ten hoogste 8 (acht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of haar mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 2 januari 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 644.934,82 (zeshonderdvierenveertigduizend negenhonderdvierendertig euro en tweeëntachtig cent), bestaande uit € 544.934,82 (vijfhonderdvierenveertigduizend negenhonderdvierendertig euro en tweeëntachtig cent) aan materiële schade en € 100.000,00 (honderdduizend euro) aan immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 6.000,00 (zesduizend euro), welk bedrag ziet op de kosten die in eerste aanleg ten behoeve van de behandeling van de vordering zijn gemaakt.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 644.934,82 (zeshonderdvierenveertigduizend negenhonderdvierendertig euro en tweeëntachtig cent), bestaande uit
€ 544.934,82 (vijfhonderdvierenveertigduizend negenhonderdvierendertig euro en tweeëntachtig cent) aan materiële schade en € 100.000,00 (honderdduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzeling op ten hoogste 315 (driehonderdvijftien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of haar mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 2 januari 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 54.586,30 (vierenvijftigduizend vijfhonderdzesentachtig euro en dertig cent), bestaande uit € 14.586,30 (veertienduizend vijfhonderdzesentachtig euro en dertig cent) aan materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) aan immateriële schade,waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 54.586,30 (vierenvijftigduizend vijfhonderdzesentachtig euro en dertig cent), bestaande uit € 14.586,30 (veertienduizend vijfhonderdzesentachtig euro en dertig cent) aan materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzeling op ten hoogste 27 (zevenentwintig) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of haar mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 10 januari 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 30.944,16 (dertigduizend negenhonderdvierenveertig euro en zestien cent), bestaande uit € 23.444,16 (drieëntwintigduizend vierhonderdvierenveertig euro en zestien cent) aan materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 5] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.944,16 (dertigduizend negenhonderdvierenveertig euro en zestien cent), bestaande uit € 23.444,16 (drieëntwintigduizend vierhonderdvierenveertig euro en zestien cent) aan materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzeling op ten hoogste 15 (vijftien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of haar mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de schade op 17 januari 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. F.M.D. Aardema en mr. H.M.J. Quaedvlieg, in tegenwoordigheid van mr. A.S.E. Evelo, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 april 2021.