5.1.2.Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Daarom wordt het verweer verworpen.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is vast komen te staan dat op 13 april 2019 in de woning van de verdachte brand heeft gewoed. Deze woning is gelegen op de eerste verdieping (B01) van het adres [adres delict] te Rotterdam. Vast staat daarnaast dat brand heeft gewoed in de daarboven gelegen woning, met het adres [adres delict] B02 .
Als gevolg van de brand is de bovenbuurman van de verdachte, [naam slachtoffer] , woonachtig op het adres [adres 1] B02 , overleden.
Forensisch onderzoek heeft aangetoond dat de brand is ontstaan in de woning van de verdachte. Dichtbij de brandhaard, in de woonkamer van zijn woning, is motorbenzine aangetroffen. Daarnaast is in het toilet motorbenzine aangetroffen. De forensisch onderzoekers hebben geconcludeerd dat bij het ontsteken van de brand zeer waarschijnlijk gebruik is gemaakt van benzine en dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de brand is ontstaan als gevolg van een storing in een technische installatie. Uit het forensisch onderzoek volgt tevens dat de brand in de woning op de tweede verdieping (B02) het gevolg was van de brand op de eerste verdieping (B01).
Op grond daarvan komt de rechtbank tot de conclusie dat de brand in de woning van de verdachte is aangestoken, gebruikmakend van motorbenzine. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte dit heeft gedaan.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Het staat vast dat van de brand aan de [adres delict] op die dag omstreeks 13:49 uur melding is gemaakt bij de politie en bij de brandweer. Uit camerabeelden blijkt dat de verdachte vanaf omstreeks 13:22 uur tot omstreeks 13:33 uur in zijn woning aan de [adres delict] B01 te Rotterdam is geweest. De verdachte was dus in zijn woning aanwezig, kort voor het tijdstip waarop de brand is gemeld.
Op grond van camerabeelden is verder vast komen te staan dat na 13:33 uur geen andere personen het pand aan de voorzijde zijn in- of uitgekomen. Er zijn nadien ook geen andere personen of slachtoffers in het pand aangetroffen. Dan resteert de vraag of iemand anders via de achterzijde van het pand de woning kan zijn binnengegaan (er is verder geen andere manier om toegang te krijgen tot het pand), nadat de verdachte zijn woning had verlaten, zoals ook door de raadsman is betoogd.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
Indien een derde de brand zou hebben gesticht, betekent dit dat deze persoon: a) moet hebben gezien dat de balkondeur aan de achterzijde van de woning van de verdachte open stond, b) zich vervolgens tussen 13.33 uur en 13.49 uur (ongezien) toegang tot de woning moet hebben verschaft door inklimming, c) er redelijkerwijs van uit moet worden gegaan dat hij wist dat zich op dat moment niemand (meer) in de woning bevond, d) hij in het bezit was van motorbenzine, nu de verdachte en de feitelijke bewoner, getuige [naam getuige 1] , beide hebben verklaard dat er - voor zover zij wisten - geen motorbenzine in de woning aanwezig was, e) de brand heeft gesticht met behulp van deze motorbenzine, f) de woning vervolgens weer (ongezien) via de achterzijde heeft verlaten. De rechtbank acht dit - mede bezien in het licht van het navolgende - niet aannemelijk.
Uit het aanvullend forensisch onderzoek betreffende de achterzijde van het pand blijkt dat het mogelijk is om vanaf het schoolplein van de [naam school] via platte daken de balkons van [adres delict] te bereiken en op die manier de woning van de verdachte te betreden. Daartoe is echter noodzakelijk dat eerst het schoolplein wordt bereikt.
Het desbetreffende schoolplein is geheel omheind met een afzetting van 2 meter hoog; aan de omheining is geen verstoring geconstateerd. Er is slechts één toegangsdeur. Uit camerabeelden blijkt dat de deur niet open is geweest tussen 13:12 uur en 14:00 uur.
Uit het onderzoek naar mogelijke klim- en vluchtroutes ( [nummer proces-verbaal 2] ) volgt dat het daarnaast mogelijk is om het schoolterrein te bereiken door over een rolluik naast de toegangsdeur te klimmen. Uit de camerabeelden blijkt echter dat niemand tussen 13:12 uur en 14:00 uur over het rolluik is geklommen.Uit het onderzoek ( [nummer proces-verbaal 2] ) blijkt verder weliswaar dat het schoolterrein te bereiken (of te verlaten) is via een aangrenzend parkeerterrein, maar dit parkeerterrein is vanaf de buitenzijde volledig afgesloten.
Rondom het schoolplein bevindt zich verder een aaneengesloten geheel van woningen en bedrijven, waarbij de achtertuinen van deze woningen dan wel van de bedrijven direct grenzen aan de omheining van de school. Om het schoolplein via die weg te bereiken, zou men toegang moeten hebben tot één van deze woningen of bedrijven.
Het voorgaande rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat het zéér beperkt mogelijk is om via de [naam school] en de platte daken de achterzijde van het pand te bereiken.
Uit het aanvullend forensisch onderzoek blijkt verder dat bij het overklimmen van de schoolomheining verstoringen in de algafzetting optreden. Dergelijke verstoringen zijn niet aangetroffen.
Het platte dak, zowel onder perceel 291B als de platte daken van en behorende bij de naastgelegen percelen, bestond uit verschillende materialen, zoals onder andere bitumen, grind, lood en kunststof. Op deze materialen was op enkele plaatsen een algafzetting zichtbaar. Op het platte dak, direct onder het balkon behorende bij perceel [adres 2] , bevond zich een metalen luchtafvoer. Tijdens het overklimmen van de schutting van de school en het belopen van deze daken is proefondervindelijk bevonden dat, ook bij voorzichtig beklimmen en belopen, er verstoringen in en op de ondergrond werden achtergelaten.
Op deze platte daken en op de metalen luchtafvoer zijn evenwel geen verstoringen aangetroffen in de aanwezige algafzetting of op de gebruikte materialen.
De raadsman heeft ook aangevoerd dat het goed mogelijk is dat iemand anders, dus niet iemand die via het schoolplein/via de platte daken is gekomen, maar afkomstig uit hetzelfde huizenblok, via de achterzijde naar binnen is gekomen en de brand heeft gesticht. In dit verband is onder meer aangevoerd dat de deur op het balkon open heeft gestaan en dat eenvoudig naar boven geklommen kon worden. Voorts heeft getuige [naam getuige 2] op de eerste verdieping ten tijde van de brand een persoon zien lopen. Daarnaast heeft getuige [naam getuige 3] verklaard dat hij wel eens jongens over het platte dak, aangrenzend aan de woning heeft zien lopen.
De rechtbank stelt voorop dat een alternatief scenario, inhoudend dat het slachtoffer de brand heeft gesticht in de woning van zijn onderbuurman, niet onderbouwd is en ook overigens niet aannemelijk is geworden.
Ten aanzien van de voornoemde getuigenverklaringen wordt als volgt overwogen.
Getuige [naam getuige 2]
Getuige [naam getuige 2] heeft verklaard dat zij ten tijde van de brand iemand heeft gezien op de eerste verdieping (in de woning van de verdachte), die niet voldoet aan het signalement van het slachtoffer. Volgens de getuige stak op dezelfde verdieping, maar dan een pand ernaast, een vrouw haar hoofd uit het raam.
Uit onderzoek komt naar voren dat de vrouw die volgens [naam getuige 2] haar hoofd uit het raam stak, mevrouw [naam] ,moet zijn geweest, die echter niet op de eerste, maar op de tweede verdieping aan de [adres 2] woont, dat wil zeggen: de woning gelegen naast de woning van het slachtoffer.
Ook uit het proces-verbaal op pagina 553 en verder blijkt niet van een persoon op de eerste verdieping, wel van een persoon op de tweede verdieping. Op de camerabeelden is geen persoon bij het raam van de eerste verdieping te zien en geen enkele andere getuige, ook niet getuigen die tegelijkertijd met [naam getuige 2] de kapperszaak hebben verlaten, verklaart daarover.
Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat getuige [naam getuige 2] zich vergist moet hebben.
Getuige [naam getuige 3]
Getuige [naam getuige 3] , een buurman van de verdachte, heeft verklaard dat hij wel eens jongens over het platte dak heeft zien lopen.
De getuige heeft op 13 april 2019 niets van de brand gemerkt en hij heeft toen niets waargenomen. De getuige kan voorts geen exacte tijdsaanduiding geven wanneer die jongens op het dak hebben gelopen, maar het was minimaal enkele maanden geleden.
Genoemde getuigenverklaringen ondersteunen het alternatieve scenario dus niet.
Op grond van al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, kan naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel worden uitgesloten dat iemand anders via de achterzijde van de [adres delict] de woning van de verdachte heeft betreden. Het door de raadsman geschetste alternatieve scenario wordt daarmee niet aannemelijk geacht, zodat het verweer wordt verworpen.
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat het de verdachte is geweest die de brand heeft gesticht.