4.5.Bezien moet daarom worden of belanghebbende slaagt in de bewijslast voor het bestaan van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting betreffende de in de vof uitgeoefende activiteiten. De rechtbank heeft geoordeeld van niet en heeft daartoe het volgende overwogen:
“11. Voor de vraag of eiser in de onderhavige jaren belaste (negatieve) inkomsten heeft genoten met de exploitatie van de v.o.f., is bepalend of sprake is van een bron van inkomen. Een (negatief) voordeel kan slechts onderdeel vormen van het belastbaar inkomen uit werk en woning indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie dient, om als bron van inkomen te kunnen worden aangemerkt, te worden voldaan aan de volgende drie (cumulatieve) voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.
12. De vraag of een belastingplichtige in een jaar een bron van inkomsten heeft, en met name of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707). 13. Niet in geschil is dat aan de eerste twee voorwaarden is voldaan. Partijen houdt verdeeld of in casu sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
14. Uit de door eiseres ingediende aangiften blijkt, zo is tussen partijen niet in geschil, het volgende. Eiser heeft vanaf het jaar 2012 tot en met 2016 met de activiteiten van de v.o.f. [Hof leest: geen] positieve resultaten behaald. In de jaren 2012 tot en met 2016 heeft de v.o.f. jaarlijks een negatief resultaat behaald variërend van € 6.520 tot € 19.878. Het totale resultaat van de v.o.f. over de periode 2009 tot en met 2017 bedraagt -/- € 60.486. De totale omzet over deze periode bedraagt slechts € 4.127. Dit betekent dat de kosten de omzet met vele malen hebben overtroffen. Ook in 2017 behaalde de v.o.f. een negatief resultaat van € 1.908. Dat dit structurele verlies louter is te wijten aan de economische crisis, het intrekken van de alcoholvergunning en gezondheidsproblemen van eiser, acht de rechtbank geen toereikende verklaring. Het hebben van tegenslagen is inherent aan het drijven van een onderneming en een ondernemer moet in staat zijn om deze tegenslagen op te vangen. Als er dan toch gedurende, in dit geval, zes jaren sprake is van een negatief resultaat, wijst dat op het ontbreken van objectieve voordeelsverwachting.
15. Eiser heeft bij nader stuk en ter zitting winst & verliesrekeningen over de jaren 2014 tot en met 2016 respectievelijk het jaar 2017 overgelegd. Volgens deze stukken bedroegen de resultaten over die jaren € 2 verlies, € 338 winst, 1.442 winst respectievelijk 4.461 winst. Hij heeft toegelicht dat dit nieuwe bedrijfseconomische opstellingen betreffen en hiermee niet het standpunt wordt ingenomen dat de aangiften onjuist waren. De rechtbank overweegt dat deze cijfers weliswaar een positiever beeld geven van de resultaten van de onderneming dan uit de aangiften blijkt, maar dat deze onvoldoende onderbouwd zijn om te kunnen dienen als basis voor het aannemen van een objectieve voordeelsverwachting. Zo wordt een substantieel onderdeel van de creditposten gevormd door de post met de omschrijving “inkomen Overig (woningforfait)”. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat dit een besparing op de huurkosten betreft, nu de zaak is gevestigd in de eigen woning. De rechtbank acht, gelet op de gemotiveerde bestrijding door verweerder van de juistheid hiervan en goed koopmansgebruik, niet aannemelijk gemaakt dat deze bedragen als positieve baten in aanmerking mogen worden genomen. De andere omvangrijke creditpost betreft “Mutaties gereed product”. Eiser heeft dienaangaande aangegeven dat dit investeringen zijn in nog niet gereed gekomen producten, feitelijk een uitbreiding van de voorraad om meer opdrachten aan te kunnen nemen. Ook daarvan is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit als een bate moet worden gezien. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat in het kader van de aangiften alle investeringen in aftrek zijn gebracht in het jaar van aanschaf maar het zeker niet strijdig is met goed koopmansgebruik om de investeringskosten te activeren en gedurende een aantal jaren af te schrijven. De rechtbank overweegt dat eiser geen balans heeft overgelegd waaruit de afschrijvingen blijken, zodat niet inzichtelijk is gemaakt of en op welke wijze de afschrijvingen in aanmerking moeten worden genomen. Dit alles leidt tot de conclusie dat niet uit de nieuwe cijfers blijkt dat het resultaat elk jaar (bijna) positief was.
Naar het oordeel van de rechtbank dienen bovendien in beginsel de belastingaangiftes tot uitgangspunt te worden genomen bij de beantwoording van de bronvraag. Indien een belastingplichtige niettemin wil uitgaan van andere (bedrijfseconomische) cijferopstellingen die afwijken van de aangiften, is in elk geval vereist dat deze andere cijfers inzichtelijk worden gemaakt en de juistheid ervan wordt aangetoond. Dit heeft ook te gelden indien beide partijen het standpunt innemen dat geen sprake is van omkering van de bewijslast vanwege het doen van onjuiste aangiften. Nu eiseres de juistheid daarvan onvoldoende heeft onderbouwd, gaat de rechtbank voorbij aan de verlies & winstrekeningen over de jaren 2014 tot en met 2017.
16. Eiseres heeft verder geen stukken ingebracht die in weerwil van de in de aangiften genoemde bedragen een objectieve voordeelsverwachting in 2014 tot en met 2016 onderbouwen. Zij heeft wel gesteld dat de resultaten van 2018 en 2019 beter zijn, maar heeft dit niet schriftelijk onderbouwd. De rechtbank acht een objectieve winstverwachting dan ook niet aannemelijk gemaakt. Nu niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van een objectieve voordeelsverwachting, kunnen de activiteiten van de v.o.f. niet worden aangemerkt als een bron van inkomen.
17. De omstandigheid dat eiser voor de heffing van omzetbelasting als ondernemer is aangemerkt, is voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet van beslissende betekenis. De Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de omzetbelasting 1968 kennen immers een verschillende definitie van het begrip ondernemer.”