ECLI:NL:GHAMS:2021:1129

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
19/01340 tot en met 19/01342
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en bron van inkomen met betrekking tot specifieke zorgkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de inkomstenbelasting van belanghebbende, die in geschil was met de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014, 2015 en 2016, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning had van respectievelijk € 53.076, € 60.007 en € 58.652. De inspecteur had de aanslagen gehandhaafd na bezwaren van belanghebbende, die in eerste instantie door de rechtbank ongegrond waren verklaard. Belanghebbende stelde dat zijn activiteiten in de vennootschap onder firma (v.o.f.) een bron van inkomen opleverden en dat hij recht had op aftrek van specifieke zorgkosten voor het jaar 2016.

Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat belanghebbende niet had aangetoond dat zijn activiteiten in de v.o.f. een objectieve voordeelsverwachting opleverden. De rechtbank had vastgesteld dat de v.o.f. in de jaren 2012 tot en met 2016 structureel verlies had geleden, wat erop wijst dat er geen objectieve voordeelsverwachting was. Het Hof bevestigde dat de bewijslast voor het bestaan van een bron van inkomen op belanghebbende rustte en dat hij hierin niet was geslaagd. Daarnaast werd de aftrek van specifieke zorgkosten voor het jaar 2016 afgewezen, omdat belanghebbende geen bewijs had geleverd voor deze kosten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 19/01340 tot en met 19/01342
23 maart 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 22 juli 2019 in de zaken met kenmerken HAA 18/2745 tot en met HAA 18/2747 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 21 december 2017 voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.076.
1.1.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 23 februari 2018 voor het jaar 2015 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.007.
1.1.3.
Aan belanghebbende is met dagtekening 9 maart 2018 voor het jaar 2016 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.652.
1.2.
Na tegen de hiervoor vermelde belastingaanslagen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar (d.d. 14 mei 2018) die aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 22 juli 2019 heeft de rechtbank de tegen voormelde uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 september 2019, aangevuld bij brief van 2 oktober 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 25 november 2019 een conclusie van repliek ingediend, de inspecteur heeft op 27 januari 2020 een conclusie van dupliek ingediend.
1.5.
Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:56 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser verricht sinds 2006 activiteiten ten name van [v.o.f.] (hierna ook: de v.o.f.). De firmanten zijn eiser en mevrouw [Y]. De v.o.f. is gevestigd op het adres [...] te [Z] , tevens het woonadres van eiser en mevrouw [Y]. De activiteiten bestaan volgens de beschrijving in de Kamer van Koophandel uit “schrijven en overige scheppende kunst en winkel in schilderijen, prenten, kunstvoorwerpen en religieuze artikelen”.
2. Tot en met het jaar 2015 zijn de resultaten in de aangiften ib/pvv van de firmanten aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden; vanaf het jaar 2016 zijn de resultaten aangegeven als winst uit onderneming.
3. Verweerder heeft met ingang van 4 oktober 2017 een boekenonderzoek ingesteld bij de v.o.f. en de beide firmanten naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting respectievelijk inkomstenbelasting over de jaren 2014 tot en met 2016. De bevindingen zijn neergelegd in een drietal rapporten. Het rapport met betrekking tot het onderzoek bij eiser dateert van 15 november 2017.
4. Blijkens de aangiften ib/pvv van beide firmanten heeft de v.o.f. in de jaren 2009 tot en met 2016 de volgende resultaten behaald:
Jaar
Omzet
Resultaat v.o.f.
2009
€ 984
€ 555
2010
€ 856
€ 728
2011
€ 54
€ 54
2012
€ 1.133
-/- € 15.011
2013
€ 300
-/- € 7.388
2014
€ 120
-/- € 6.520
2015
€ 184
-/- € 13.026
2016
€ 496
-/- € 19.878
Totaal
€ 4.127
-/- € 60.486
5. In de aangifte ib/pvv over 2017 is een resultaat van de v.o.f. vermeld van -/- € 1.908.
6. Eiser was in 2014 in loondienst bij [A B.V.] en bij [B]. In 2015 en in 2016 was eiser alleen in loondienst bij [B]. Het bruto-inkomen bedroeg in 2015 € 60.006 en in 2016 € 58.652.”
2.2.
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
2.3.
Daarnaast stelt het Hof vast dat in de tot de gedingstukken behorende aangifte IB/PVV van belanghebbende voor het jaar 2016 een aftrekbaar bedrag aan uitgaven voor specifieke zorgkosten is vermeld van € 1.556 (rubriek 33). Verder is in de aangifte een aftrekbaar bedrag voor scholingsuitgaven vermeld van € 3.447 (rubriek 35). In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 van de fiscale partner van belanghebbende, mevrouw [Y], zijn dezelfde bedragen te vinden (zie de uitspraak van het Hof van heden in de zaken met kenmerken 19/01337 tot en met 19/01339). Van het totale bedrag van de persoonsgebonden aftrek die in de aangiften van beide partners is opgenomen, is in de aangifte van belanghebbende € 1.556 in mindering gebracht op het inkomen in box 1 (gelijk het bedrag aan de geclaimde aftrek voor uitgaven voor specifieke zorgkosten; rubriek 56). In de aangifte van mevrouw [Y] is de resterende € 3.447 in mindering gebracht op haar inkomen in box 1 (gelijk het bedrag van de geclaimde aftrek voor scholingsuitgaven; zie de uitspraak van het Hof van heden in de zaken met kenmerken 19/01337 tot en met 19/01339).

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals voor de rechtbank is voor het Hof in geschil of de activiteit ten name van [v.o.f.] (hierna: de vof) een bron van inkomen oplevert en of de inspecteur voor het jaar 2016 terecht een door belanghebbende in de aangifte verzochte aftrek voor uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft geweigerd. Het geschil spitst zich wat de bron van inkomen betreft toe op de vraag of belanghebbende met de activiteit in de vof in 2014, 2015 en 2016 redelijkerwijs kon verwachten voordeel te behalen (objectieve voordeelsverwachting).
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Bron van inkomen/objectieve voordeelsverwachting
4.1.
In hoger beroep stelt belanghebbende onder verwijzing naar artikel 149 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dat de inspecteur het ontbreken van een objectieve voordeelsverwachting moet bewijzen en dat hij niet in die bewijslast is geslaagd. Verder voert belanghebbende aan dat een objectieve voordeelsverwachting met betrekking tot de activiteit in de vof wel degelijk bestond. Hij wijst in dit kader onder meer op de verhuizing in 2011 met zijn echtgenote en de vof naar een groter pand met op de begane grond ruimten voor een winkel, atelier en kantoor, een en ander op basis van positieve baten van de vof. En voorts wijst belanghebbende op de omstandigheid dat een bank voor dit pand een financiering heeft verstrekt, volgens hem op basis van de goede financiële positie van de vof. Ten slotte stelt belanghebbende dat de inspecteur in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door de aftrek van kosten in verband met de activiteiten van de vof te weigeren. De inspecteur zou namelijk bij een beoordeling in 2006 kenbaar hebben gemaakt dat objectief voordeel viel te verwachten. Daarnaast heeft hij in eerdere jaren de aangiften inkomstenbelasting gevolgd.
4.2.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift standpunten ingenomen die tegengesteld zijn aan die van belanghebbende. Hij heeft gesteld dat belanghebbende en zijn echtgenote de hypothecaire lening voornamelijk hebben kunnen verkrijgen op basis van de inkomsten die zij uit hun dienstbetrekkingen genieten. Verder heeft de inspecteur het bestaan van (de toerekenbare schijn van) een bewuste standpuntbepaling betwist.
4.3.
Het Hof stelt voorop dat de regels over het fiscale procesrecht met name zijn te vinden in de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en niet in het Rv. Een geschreven algemene regel over de verdeling van de bewijslast, zoals voor het burgerlijke procesrecht is te vinden in artikel 150 Rv, bestaat in het fiscale procesrecht niet. De rechter dient tot een redelijke verdeling van de bewijslast te komen. Als hoofdregel heeft daarbij te gelden dat de inspecteur de bewijslast heeft van feiten die de belastingschuld verhogen en de belastingplichtige van feiten die de belastingschuld verminderen. Een algemene regel dat de inspecteur bewijs moet leveren als hij van de aangifte afwijkt, bestaat niet.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in dit geval terecht de bewijslast voor het bestaan van een objectieve voordeelsverwachting, en daarmee het bestaan van een bron van inkomen, op belanghebbende gelegd, aangezien belanghebbende in zijn aangiften voor de jaren 2014 tot en met 2016 telkens een verlies uit onderneming in aftrek wil brengen op zijn inkomen uit werk en woning. Het bestaan van een bron van inkomen is een voorwaarde om het resultaat van de activiteiten van de vof bij het bepalen van het inkomen uit werk en woning als verlies uit onderneming in aanmerking te mogen nemen, zoals belanghebbende wenst.
4.5.
Bezien moet daarom worden of belanghebbende slaagt in de bewijslast voor het bestaan van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting betreffende de in de vof uitgeoefende activiteiten. De rechtbank heeft geoordeeld van niet en heeft daartoe het volgende overwogen:
“11. Voor de vraag of eiser in de onderhavige jaren belaste (negatieve) inkomsten heeft genoten met de exploitatie van de v.o.f., is bepalend of sprake is van een bron van inkomen. Een (negatief) voordeel kan slechts onderdeel vormen van het belastbaar inkomen uit werk en woning indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie dient, om als bron van inkomen te kunnen worden aangemerkt, te worden voldaan aan de volgende drie (cumulatieve) voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.
12. De vraag of een belastingplichtige in een jaar een bron van inkomsten heeft, en met name of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
13. Niet in geschil is dat aan de eerste twee voorwaarden is voldaan. Partijen houdt verdeeld of in casu sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
14. Uit de door eiseres ingediende aangiften blijkt, zo is tussen partijen niet in geschil, het volgende. Eiser heeft vanaf het jaar 2012 tot en met 2016 met de activiteiten van de v.o.f. [Hof leest: geen] positieve resultaten behaald. In de jaren 2012 tot en met 2016 heeft de v.o.f. jaarlijks een negatief resultaat behaald variërend van € 6.520 tot € 19.878. Het totale resultaat van de v.o.f. over de periode 2009 tot en met 2017 bedraagt -/- € 60.486. De totale omzet over deze periode bedraagt slechts € 4.127. Dit betekent dat de kosten de omzet met vele malen hebben overtroffen. Ook in 2017 behaalde de v.o.f. een negatief resultaat van € 1.908. Dat dit structurele verlies louter is te wijten aan de economische crisis, het intrekken van de alcoholvergunning en gezondheidsproblemen van eiser, acht de rechtbank geen toereikende verklaring. Het hebben van tegenslagen is inherent aan het drijven van een onderneming en een ondernemer moet in staat zijn om deze tegenslagen op te vangen. Als er dan toch gedurende, in dit geval, zes jaren sprake is van een negatief resultaat, wijst dat op het ontbreken van objectieve voordeelsverwachting.
15. Eiser heeft bij nader stuk en ter zitting winst & verliesrekeningen over de jaren 2014 tot en met 2016 respectievelijk het jaar 2017 overgelegd. Volgens deze stukken bedroegen de resultaten over die jaren € 2 verlies, € 338 winst, 1.442 winst respectievelijk 4.461 winst. Hij heeft toegelicht dat dit nieuwe bedrijfseconomische opstellingen betreffen en hiermee niet het standpunt wordt ingenomen dat de aangiften onjuist waren. De rechtbank overweegt dat deze cijfers weliswaar een positiever beeld geven van de resultaten van de onderneming dan uit de aangiften blijkt, maar dat deze onvoldoende onderbouwd zijn om te kunnen dienen als basis voor het aannemen van een objectieve voordeelsverwachting. Zo wordt een substantieel onderdeel van de creditposten gevormd door de post met de omschrijving “inkomen Overig (woningforfait)”. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat dit een besparing op de huurkosten betreft, nu de zaak is gevestigd in de eigen woning. De rechtbank acht, gelet op de gemotiveerde bestrijding door verweerder van de juistheid hiervan en goed koopmansgebruik, niet aannemelijk gemaakt dat deze bedragen als positieve baten in aanmerking mogen worden genomen. De andere omvangrijke creditpost betreft “Mutaties gereed product”. Eiser heeft dienaangaande aangegeven dat dit investeringen zijn in nog niet gereed gekomen producten, feitelijk een uitbreiding van de voorraad om meer opdrachten aan te kunnen nemen. Ook daarvan is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit als een bate moet worden gezien. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat in het kader van de aangiften alle investeringen in aftrek zijn gebracht in het jaar van aanschaf maar het zeker niet strijdig is met goed koopmansgebruik om de investeringskosten te activeren en gedurende een aantal jaren af te schrijven. De rechtbank overweegt dat eiser geen balans heeft overgelegd waaruit de afschrijvingen blijken, zodat niet inzichtelijk is gemaakt of en op welke wijze de afschrijvingen in aanmerking moeten worden genomen. Dit alles leidt tot de conclusie dat niet uit de nieuwe cijfers blijkt dat het resultaat elk jaar (bijna) positief was.
Naar het oordeel van de rechtbank dienen bovendien in beginsel de belastingaangiftes tot uitgangspunt te worden genomen bij de beantwoording van de bronvraag. Indien een belastingplichtige niettemin wil uitgaan van andere (bedrijfseconomische) cijferopstellingen die afwijken van de aangiften, is in elk geval vereist dat deze andere cijfers inzichtelijk worden gemaakt en de juistheid ervan wordt aangetoond. Dit heeft ook te gelden indien beide partijen het standpunt innemen dat geen sprake is van omkering van de bewijslast vanwege het doen van onjuiste aangiften. Nu eiseres de juistheid daarvan onvoldoende heeft onderbouwd, gaat de rechtbank voorbij aan de verlies & winstrekeningen over de jaren 2014 tot en met 2017.
16. Eiseres heeft verder geen stukken ingebracht die in weerwil van de in de aangiften genoemde bedragen een objectieve voordeelsverwachting in 2014 tot en met 2016 onderbouwen. Zij heeft wel gesteld dat de resultaten van 2018 en 2019 beter zijn, maar heeft dit niet schriftelijk onderbouwd. De rechtbank acht een objectieve winstverwachting dan ook niet aannemelijk gemaakt. Nu niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van een objectieve voordeelsverwachting, kunnen de activiteiten van de v.o.f. niet worden aangemerkt als een bron van inkomen.
17. De omstandigheid dat eiser voor de heffing van omzetbelasting als ondernemer is aangemerkt, is voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet van beslissende betekenis. De Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de omzetbelasting 1968 kennen immers een verschillende definitie van het begrip ondernemer.”
4.6.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen 14 tot en met 16 op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof neemt de gronden van de rechtbank daarom over en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep verder heeft aangevoerd, benadrukt het Hof dat de rechtbank het bestaan van een objectieve voordeelsverwachting terecht naar de feiten en omstandigheden in 2014, 2015 respectievelijk 2016 heeft beoordeeld, en niet naar de feiten en omstandigheden ten tijde van de aanvang van de activiteiten in de vof. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens heeft gesteld, onder meer betreffende de financiering van het pand dat hij, zijn echtgenote en de vof in 2011 hebben betrokken, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.7.
Ook is het Hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen over het beroep van belanghebbende op het rechtszekerheidsbeginsel. Dit beroep vat het Hof net als de rechtbank op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft daaromtrent het volgende overwogen:
“19. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel faalt. Dat bij eerdere onderzoeken naar de aanvaardbaarheid van inkomstenbelastingheffing bij eiser niet is gesproken over het mogelijke ontbreken van een bron van inkomen, zoals eiser in dit verband heeft gesteld, is daarvoor onvoldoende. Het enkele volgen van aangiften dan wel het niet stellen van vragen over een bepaald onderwerp betekent niet dat sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen (vergelijk Hoge Raad 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5318).”
4.8.
Het Hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep verder heeft aangevoerd, zij daaraan toegevoegd dat hij in hoger beroep tegenover de betwisting door de inspecteur geen bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de inspecteur bij een beoordeling in 2006 zich op het standpunt heeft gesteld dat – destijds – een objectieve voordeelsverwachting bestond. Het Hof ziet ook anderszins geen feiten of omstandigheden die bij belanghebbende de (gerechtvaardigde) indruk hebben kunnen wekken dat het volgen van zijn aangiften IB/PVV over eerdere jaren door de inspecteur heeft berust op een bewuste standpuntbepaling van laatstgenoemde.
Aftrek specifieke zorgkosten 2016
4.9.
De rechtbank heeft het volgende overwogen, geoordeeld en opgemerkt over de aftrek van specifieke zorgkosten in het jaar 2016:
“18. Eiser heeft in de aangifte ib/pvv 2016 een aftrek zorgkosten (na toepassing van de drempel) van € 1.556 in aanmerking genomen. Ondanks herhaald verzoek van verweerder heeft eiser geen enkel stuk ter onderbouwing van deze kosten overgelegd. Voorts valt op dit een zelfde bedrag aan zorgkosten in de aangifte van mevrouw [Y] is opgenomen. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op deze kostenaftrek, heeft verweerder dit bedrag terecht geheel gecorrigeerd. Opgemerkt wordt dat eiser ter zitting in dit kader bewijsstukken heeft willen inbrengen, doch een bewijsaanbod heeft hij in verband met mogelijke tardiefverklaring niet gedaan. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat zij de buiten dit geding om alsnog aan verweerder doet toekomen zodat hij daar ambtshalve naar zal kijken en ze eventueel in hoger beroep alsnog aan de orde kan komen.”
4.10.
De vermelding van de rechtbank dat eenzelfde bedrag aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in de aangifte van mevrouw [Y] is opgenomen, is op zich niet onjuist (zie onder 2.3), maar het is niet zo dat zij net als belanghebbende voor deze uitgaven aftrek heeft geclaimd. Uit de vaststellingen onder 2.3 leidt het Hof namelijk af dat belanghebbende en mevrouw [Y] ervoor hebben gekozen hun gezamenlijke aftrek in zoverre volledig en uitsluitend aan belanghebbende toe te rekenen (op grond van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001).
4.11.
Vervolgens moet worden geconstateerd dat belanghebbende ook in hoger beroep niet de bewijsstukken heeft overgelegd als bedoeld in de onder 4.8 geciteerde rechtsoverweging van de rechtbank. En op basis van de wel aanwezige stukken is het Hof met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op aftrek voor uitgaven voor specifieke zorgkosten, terwijl de bewijslast in zoverre op hem rust (vgl. onder 4.3 hiervoor). Niet van belang is dat de inspecteur tijdens het boekenonderzoek niet een informatiebeschikking heeft genomen en evenmin is van belang dat de inspecteur niet een beroep heeft gedaan op verzwaring van de bewijslast.
4.12.
Anders dan belanghebbende in hoger beroep betoogt, bestaat ten slotte geen rechtsregel op grond waarvan de inspecteur in beginsel
moetuitgaan van de juistheid van de door een belastingplichtige ingediende aangifte IB/PVV. Enkel bestaat een regel dat de inspecteur dat
magdoen als de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat een dergelijke aangifte juist is en dat hij in andere gevallen een ambtelijk verzuim begaat als hij nader onderzoek nalaat.
Tot slot
4.13.
Hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot andere of nadere oordelen dan hiervoor vermeld, zodat de slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient daarom te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 23 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.