ECLI:NL:HR:2002:AE5318
Hoge Raad
- Cassatie
- F.W.G.M. van Brunschot
- C.B. Bavinck
- J.C. van Oven
- Rechtspraak.nl
Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en bewijslastverdeling
In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende is opgelegd over de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 juli 1996. De naheffingsaanslag bedraagt f 43.306,-- aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100 procent van de nageheven belasting. De verhoging is bij besluit van de Inspecteur tot 50 procent kwijtgescholden. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur deze gehandhaafd. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij het Hof, dat het beroep gedeeltelijk gegrond verklaarde en de naheffingsaanslag verlaagde tot f 38.965,-- zonder verhoging. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën hebben cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad behandelt de middelen die door belanghebbende en de Staatssecretaris zijn voorgesteld. Het eerste middel, dat betrekking heeft op de verdeling van de bewijslast, faalt. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de omzet uit speelautomaten niet correct heeft verantwoord. Het tweede middel van belanghebbende faalt eveneens, omdat eerdere controles geen rechtens te beschermen vertrouwen geven dat de omzetten correct zijn verantwoord.
Het middel van de Staatssecretaris wordt ook verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat het aan het Hof is om te bepalen in welke mate de verhoging van de naheffingsaanslag dient te worden kwijtgescholden. Het oordeel van het Hof dat volledige kwijtschelding passend is, behoeft geen nadere motivering en is niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad concludeert dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten en verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en J.C. van Oven, in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en is openbaar uitgesproken op 12 juli 2002.