ECLI:NL:GHAMS:2021:1127

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
19/01632
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 32.726, waarbij specifieke zorgkosten van € 741 in aanmerking waren genomen. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde deze. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting heeft belanghebbende zijn grieven uiteengezet, waaronder beschuldigingen van onrechtmatig handelen door de inspecteur en schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Hij voerde aan dat de inspecteur hem onder druk zette om bewijs te leveren voor aftrekposten en dat hij op een 'zwarte lijst' stond. De inspecteur betwistte deze claims en stelde dat de aangifte van belanghebbende nader onderzocht moest worden vanwege discrepanties met gegevens van uitkeringsinstanties.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur inderdaad verplicht was om nader onderzoek te doen naar de aangifte van belanghebbende, gezien de geconstateerde verschillen. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen bewijs was voor machtsmisbruik of discriminatie door de inspecteur. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de door belanghebbende opgevoerde zorgkosten niet voor aftrek in aanmerking kwamen, omdat hij niet had aangetoond dat deze kosten daadwerkelijk op hem drukten. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01632
23 maart 2021
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 25 oktober 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/1611 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 5 februari 2019 voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.726. Op het aanslagbiljet van de aanslag is tevens een beschikking belastingrente bekendgemaakt, waarbij een bedrag van € 110 aan belastingrente in rekening is gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 maart 2019 heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 25 oktober 2019 heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft het Hof ontvangen op 5 november 2019. Een aanvulling op het beroepschrift is op 20 november 2019 ingekomen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 26 januari 2020 een conclusie van repliek ingediend, de inspecteur heeft op 19 februari 2020 een conclusie van dupliek ingediend.
1.5.
Van belanghebbende zijn vervolgens nadere stukken ontvangen op 7 maart 2020, 9 maart 2020, 14 maart 2020, 12 mei 2020, 8 juli 2020, 20 september 2020, 20 oktober 2020, 21 oktober 2020, 17 november 2020, 19 december 2020, 30 december 2020, 7 januari 2021 en 22 januari 2021. Al deze stukken zijn in afschrift aan de wederpartij verstrekt.
1.6.
Bij het nadere stuk van 7 januari 2021 heeft belanghebbende de wraking verzocht van de raadsheren mrs. B.A. van Brummelen, H.E. Kostense en M.J. Leijdekker. Dit verzoek is bij beslissing van 17 februari 2021, nr. 200.288.424/01, afgewezen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Op 11 maart 2018 heeft eiser een aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.481. In de aangifte heeft eiser onder meer een bedrag van € 7.807 in aanmerking genomen als specifieke zorgkosten.
2. Eiser is gehuwd met [Y] en zij wonen samen op hetzelfde adres.
3. Na veelvuldige correspondentie tussen eiser en verweerder heeft verweerder met dagtekening 5 februari 2019 een definitieve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.726. In de aanslag is een bedrag van € 741 in aanmerking genomen als specifieke zorgkosten.
4. De door eiser in zijn aangifte, en verweerder bij de aanslagregeling in aanmerking genomen specifieke zorgkosten bedragen:
Eiser
Verweerder
kosten medicijnen
€ 615
€ 6
uitgaven voor hulpmiddelen
€ 742
dieetkosten
€ 2.555
€ 900
extra uitgaven kleding en beddengoed
€ 300
genees- en heelkundige hulp
€ 2.436
€ 24
Totaal
€ 6.648
€ 930
Verhoging
€ 1.685
€ 363
Totaal
€ 8.333
€ 1.293
drempel
€ 526
€ 552
Aftrekbaar
€ 7.807
€ 741
2.2.
Nu voormelde door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
2.3.
Verder heeft belanghebbende bij zijn nadere stuk van 19 december 2020 de eerste pagina overgelegd van een aan hem gerichte brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 21 november 2020 die betreft “Uitbetaling eenmalige tegemoetkoming”. In deze brief is vermeld:

Waarom krijgt u deze brief?
U krijgt van ons € 750. U krijgt dit geld omdat u zich voor 1 november 2020 heeft gemeld voor herstel van uw kinderopvangtoeslag. En lang heeft moeten wachten op het beoordelen van uw situatie. Of nog steeds wacht.
Dat vinden wij erg vervelend. Het bedrag dat u krijgt, is een eenmalige tegemoetkoming voor de vertraging. En voor de eventuele kosten of gevolgen die de vertraging voor u heeft.
(…)”
2.4.
Belanghebbende heeft geen recht op kinderopvangtoeslag (gehad).

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 is vastgesteld naar het juiste belastbaar inkomen uit werk en woning. In dat kader is aan de orde gesteld (i) of de inspecteur jegens belanghebbende in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, (ii) tot welk bedrag recht op aftrek van specifieke zorgkosten bestaat, (iii) of belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding en (iv) of belanghebbende recht heeft op vermindering, terugbetaling en/of kwijtschelding van volgens hem te veel geheven dan wel ingevorderde belasting voor de jaren vanaf 2010 tot en met 2016.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.1.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat zijn voornaamste grief in hoger beroep is dat sprake is van onrechtmatig handelen door de inspecteur bij het beoordelen van zijn aangifte. Jaar in jaar uit onderzoekt de inspecteur zijn aangiften inkomstenbelasting en zet hij hem onder druk om met bewijsmiddelen voor aftrekposten te komen, aldus belanghebbende, die ook vermoedt op een ‘zwarte lijst’ te staan. De inspecteur maakt zich zo schuldig aan onder meer machtsmisbruik en discriminatie. Belanghebbende brengt een en ander onder de noemer van schendingen van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het rapport ‘Omzien in verwondering’ van de Adviescommissie uitvoering toeslagen (commissie-Donner) en het rapport ‘Ongekend onrecht’ van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (commissie-Van Dam) strekken volgens belanghebbende tot bewijs van deze schendingen. Hij voert verder nog aan dat een ongerechtvaardigde inbreuk op de privacy van zijn echtgenote is gemaakt doordat de inspecteur bij een diëtiste heeft geverifieerd of de door haar ondertekende dieetverklaring die belanghebbende aan de inspecteur heeft verstrekt, inderdaad (volledig) haar verklaring is.
4.2.
De inspecteur bestrijdt de juistheid van de stellingen van belanghebbende als genoemd in 4.1. Ter zitting bij het Hof heeft de inspecteur gesteld dat de aangifte van belanghebbende vooral is onderzocht, omdat in het geautomatiseerde verwerkingsproces is gebleken dat de aangegeven inkomsten uit uitkeringen niet overeenkomen met gegevens die de inspecteur heeft ontvangen van de betrokken uitkeringsinstantie en verzekeraar.
4.3.
Het Hof stelt voorop dat de inspecteur volgens vaste rechtspraak nader onderzoek moet instellen naar aanleiding van een aangifte als hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van die aangifte, en mede gelet op de overige omstandigheden van het geval, in redelijkheid moet twijfelen aan de juistheid van een gegeven in de aangifte. [1] Laat de inspecteur dit nadere onderzoek na, dan begaat hij een ambtelijk verzuim. Het nadere onderzoek kan mede het opvragen van bewijsstukken bij de belastingplichtige omvatten, bijvoorbeeld ter verificatie van in de aangifte opgevoerde aftrekposten. Ook als de inspecteur niet in redelijkheid hoeft te twijfelen aan de juistheid van een gegeven in de aangifte, is hij bevoegd nader onderzoek te doen. De inspecteur mag zijn bevoegdheden alleen niet aanwenden voor een ander doel dan waarvoor zij zijn gegeven. Ook overigens dient de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen.
4.4.
Gelet op voormeld kader had de inspecteur niet een vrije keuze om al dan niet nader onderzoek in te stellen naar de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 van belanghebbende. Hij moest dat onderzoek instellen, omdat hij in redelijkheid behoorde te twijfelen over (in elk geval) de in deze aangifte vermelde inkomsten, nadat bij de geautomatiseerde verwerking van de aangifte verschillen aan het licht waren gekomen met gegevens die de inspecteur reeds bekend waren. In het kader van een behoorlijke taakvervulling is het vervolgens passend dat de inspecteur bij zijn nadere onderzoek onder meer bewijsstukken heeft opgevraagd ter staving van het substantiële bedrag van de in de aangifte opgevoerde aftrekbare specifieke zorgkosten.
4.5.
Alleen al omdat de inspecteur de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 van belanghebbende nader moest onderzoeken, bestaat geen aanleiding het instellen van het nadere onderzoek in verband te brengen met machtsmisbruik of een zwarte lijst. Ook zijn in de stukken van het geding geen concrete aanknopingspunten te vinden die duiden op discriminatie of ongelijke behandeling van (specifiek) belanghebbende of schending van enig (ander) beginsel van behoorlijk bestuur ten opzichte van hem. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur in (de meerderheid van) met hem vergelijkbare gevallen heeft afgezien van nader onderzoek naar de aangifte, heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt tegenover de betwisting door de inspecteur.
4.6.
In de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting ziet het Hof evenmin reden om machtsmisbruik, discriminatie of schending van enig (ander) beginsel van behoorlijk bestuur aan te nemen bij de uitvoering van het nadere onderzoek door de inspecteur. Zoals hiervoor in 4.4 al overwogen, is het opvragen van bewijsstukken ter onderbouwing van het substantiële bedrag aan aftrek voor specifieke zorgkosten passend te achten. Dit alles neemt uiteraard niet weg dat belanghebbende zich onder druk gezet kan hebben gevoeld. Op basis van een dergelijk gevoel alleen kan echter niet onrechtmatig handelen van de inspecteur worden aangenomen.
4.7.
De in 4.1 genoemde rapporten van de commissie-Donner en commissie-Van Dam brengen het Hof niet tot andere oordelen. In (de conclusies van) die rapporten valt onder meer te lezen over misstanden bij de taakvervulling door de Belastingdienst bij de uitvoering van toeslagen, meer bepaald de kinderopvangtoeslag. Hoe ernstig ook, uit (de conclusies van) die rapporten kan niets worden afgeleid over het handelen van de inspecteur bij zijn nadere onderzoek naar de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 van belanghebbende. De toekenning van een bedrag van € 750 door de Belastingdienst/Toeslagen aan belanghebbende baat belanghebbende evenmin. Volgens de tekst van een brief van de Belastingdienst/Toeslagen die belanghebbende zelf bij het Hof heeft overgelegd, wordt dit bedrag namelijk toegekend voor het niet tijdig reageren op een verzoek van belanghebbende tot herstel van zijn kinderopvangtoeslag (zie onder 2.3). Deze brief zegt dus niets over het handelen van de inspecteur bij het regelen van de aanslag IB/PVV van belanghebbende voor het jaar 2017.
4.8.
Ten slotte heeft de rechtbank het volgende geoordeeld en overwogen over het verifiëren door de inspecteur van de door belanghebbende verstrekte dieetverklaring:
“10. Het rechtbank is van oordeel dat verweerder, door contact op te nemen met de diëtist van eiser, niet de algemene beginselen van behoorlijk bestuur noch de privacy van eiser schendt. De rechtbank ziet niet in hoe de privacy van eiser in dit geval is geschonden. Eiser heeft zelf een door zijn diëtist ingevulde en ondertekende dieetbevestiging overgelegd met daarin opgenomen de naam en adresgegevens van eiser alsmede te volgen diëten. Vanwege een afwijkend handschrift bij een van de vermeld diëten heeft verweerder geverifieerd bij de diëtist of de overgelegde, door de diëtist ondertekende, dieetbevestiging juist is. Door zo te handelen heeft verweerder bij de uitoefening van zijn bevoegdheden niet op een onjuiste wijze gehandeld.”
4.9.
Ook met inachtneming van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, is het Hof van oordeel dat de rechtbank in de in 4.8 geciteerde rechtsoverweging op goede gronden tot een juiste beslissing is gekomen. Het Hof maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
Aftrek van specifieke zorgkosten
4.10.
De rechtbank heeft over de aftrek van specifieke zorgkosten het volgende overwogen:
“Wettelijk kader
11. De op de belastingplichtige drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten worden aangemerkt als persoonsgebonden aftrek (artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, in combinatie met het tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001). Uitgaven voor specifieke zorgkosten worden in aanmerking genomen indien de uitgaven zijn gedaan voor de belastingplichtige en of zijn partner (artikel 6.16 van de Wet IB 2001). Onder uitgaven voor specifieke zorgkosten vallen volgens artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
d. andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
Algemeen
12. De volgende aftrekposten zijn in geschil:
- kosten voor medicijnen;
- kosten voor hulpmiddelen;
- extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet;
- kosten van extra kleding en beddengoed:
- kosten voor genees- en heelkundige hulp;
- kosten voor fysiotherapie;
- kosten voor accupunctuur;
- kosten voor pedicure.
Op eiser rust de last om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor het in aanmerking nemen van deze aftrekposten heeft voldaan. De rechtbank zal hierna de verschillende aftrekposten afzonderlijk behandelen.
Aftrek van kosten voor medicijnen (6.17, eerste lid, sub c)
13. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een aftrek in verband met € 615 aan medicijnkosten.
14. Verweerder stelt dat de middelen Antagel en Niquitin niet op voorschrift van een arts zijn aangeschaft. De nota van Champix is gedeeltelijk door de zorgverzekeraar vergoed. Het niet vergoede deel heeft verweerder voor € 6 in aanmerking genomen. Van de overige nota’s Champix is niet duidelijk welk deel door de verzekeraar is vergoed zodat niet berekend kan worden welk deel op eiser heeft gedrukt. Daarnaast zijn er nota’s dubbel overgelegd, komt een bonnetje van Kruidvat niet voor aftrek in aanmerking en is er een pinbewijs overgelegd.
15. De rechtbank overweegt dat eiser een omvangrijk pakket aan bijlagen van ruim tweehonderd pagina’s heeft overgelegd en dat hij zich op het standpunt stelt dat hij de door hem in aftrek gebrachte kosten van medicijnen daarmee aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt dat er meer op hem drukkende kosten (dus die niet door de zorgverzekeraar werden vergoed) zijn gemaakt voor medicijnen (op voorschrift van een arts) dan waarvoor reeds aftrek is verleend. Eiser heeft niet aan zijn bewijslast voldaan zodat verweerder de aftrek van kosten voor medicijnen terecht heeft gecorrigeerd.
Aftrek van kosten voor hulpmiddelen (6.17, eerste lid, sub d)
16. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op aftrek van € 741 ter zake van kosten voor hulpmiddelen. Deze kosten zien op tandartskosten, de bril van [Y] , reiskosten en de kosten van de verzekering van een Hudsonbike, aldus eiser.
17. Verweerder stelt dat de door eiser overgelegde nota’s zien op griffierecht, reiskosten naar de rechtbank, een bril, tandartsbezoek en een Valys pas. Deze kosten zien volgens verweerder niet op aftrek voor hulpmiddelen.
18. De rechtbank overweegt dat eiser zijn standpunt over de kosten van de verzekering van een Hudsonbike en de bril niet heeft onderbouwd. Gelet op het voorgaande en de omstandigheid dat de rechtbank eerder heeft geoordeeld (ECLI:NL:RBNHO:2018:6554) dat de kosten daarvan niet voor aftrek in aanmerking komen en het gerechtshof, (ECLI:NL:GHAMS:2019:978) dit oordeel heeft bevestigd, ziet de rechtbank geen aanleiding thans anders te oordelen. De kosten in verband met het voeren van procedures bij de rechtbank, de kosten van vervoer en de tandarts komen niet als kosten voor hulpmiddelen in aanmerking. Deze kosten worden hierna behandeld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aftrek van kosten voor hulpmiddelen terecht heeft gecorrigeerd.
Aftrek van kosten voor vervoer (6.17, eerste lid, sub b)
19. Eiser stelt in zijn reactie op het verweerschrift dat hij recht heeft op aftrek van kosten van vervoer ter hoogte van € 6,80. Deze kosten zien op de aanschaf van een Valys pas.
20. Verweerder heeft ter zitting betwist dat deze kosten voor aftrek in aanmerking komen.
21. De rechtbank overweegt dat tot de vervoerskosten behoren uitgaven voor bezoek aan medische hulpverleners of het ondergaan van een medische behandeling en overige op belastingplichtige drukkende kosten voor zover zij meer bedragen dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële en maatschappelijke positie verkeren als belastingplichtige (vgl. Hoge Raad 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3847).
22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, enkel door het overleggen van factuurspecificaties van de aanschaf van een Valys-pas ter hoogte van € 6,80, niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de aftrek van kosten voor vervoer.
Aftrek van extra kosten van een dieet op medisch voorschrift (6.17, eerste lid, sub f)
23. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001, juncto artikel 37, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling), voor zover hier van belang, worden de extra kosten van een op voorschrift van een arts of diëtist gehouden dieet bepaald aan de hand van de in artikel 37 van de Uitvoeringsregeling opgenomen tabel. Verweerder heeft een kostenaftrek van één dieet, € 900, toegestaan.
24. Eiser stelt dat zijn echtgenote twee diëten volgde, voor COPD en ondervoeding, en zodoende recht heeft op twee keer de kostenaftrek, zijnde (€ 900 + € 700 =) € 1.600. Eiser stelt dat hij zelf recht heeft op twee keer kostenaftrek, in verband met COPD en maag-, darm- en leverziekte, zijnde (€ 900 + € 900 =) € 1.800. Tezamen stelt eiser recht te hebben op een aftrek van € 3.400.
25. De rechtbank overweegt dat senior diëtist [naam] per e-mail van 15 november 2018 heeft verklaard dat zij aan [Y] één dieet (dieetnummer 8) heeft voorgeschreven en niet twee zoals staat vermeld op de door eiser overgelegde dieetbevestiging. Ten aanzien van zichzelf heeft eiser geen dieetbevestiging van een arts dan wel diëtist overgelegd. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk geworden dat aan [Y] één dieet is voorgeschreven. Niet aannemelijk is geworden dat in 2017 aan eiser ook een dieet is voorgeschreven. Verweerder heeft de aftrek van dieetkosten terecht gecorrigeerd.
Aftrek van kosten voor extra kleding en beddengoed (6.17, eerste lid, sub g)
26. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op aftrek van € 300 ter zake van kosten voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Verweerder heeft dit standpunt bestreden.
27. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 juncto artikel 38, eerste lid, onderdelen a en b, van de Uitvoeringsregeling, voor zover hier van belang, worden uitgaven voor extra kleding en beddengoed in aanmerking genomen voor een bedrag van € 300 indien de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren. Op eiser rust, bij betwisting door verweerder, de bewijslast dit aannemelijk te maken.
28. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser – kort samengevat – aangevoerd dat hij en zijn vrouw chronisch ziek zijn. Ter zitting heeft eiser nader toegelicht dat hij en zijn vrouw op de begane grond een extra eenpersoonsbed hebben geplaatst in verband met ziekte. Voor dit bed hebben zij extra beddengoed aangeschaft.
29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij extra kosten voor kleding en beddengoed heeft moeten maken. Eiser heeft zijn standpunt niet kunnen onderbouwen met betaalbewijzen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er extra kosten voor kleding en beddengoed op hem dan wel zijn echtgenote drukten in 2017. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aftrek van kosten voor extra kleding en beddengoed terecht gecorrigeerd.
Aftrek van kosten voor genees- en heelkundige hulp (6.17, eerste lid, sub a)
30. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op aftrek van € 2.436 ter zake van kosten voor genees- en heelkundige hulp. De aftrek ziet op € 747,50 betreffende acupunctuur, € 275 betreffende een pedicure en € 1.413,50 betreft kosten van fysiotherapie. Verweerder heeft dit standpunt bestreden. Daarnaast stelt eiser dat hij recht heeft op een aftrek van € 189,03 aan tandartskosten. Verweerder heeft € 24 als aftrek geaccepteerd. Wat betreft de factuur van € 165,35 stelt verweerder dat dit geheel onder het eigen risico valt.
31. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, komen uitgaven voor genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen, voor aftrek in aanmerking. Uitgaven die ten laste komen van een verplicht of overeengekomen (vrijwillig) eigen risico komen niet voor aftrek in aanmerking (artikel 6.18, eerste lid, aanhef en onderdeel f, Wet IB 2001). Op grond van het negende lid van voormeld artikel wordt onder genees- en heelkundige hulp verstaan;
- een behandeling door een arts (a);
- dan wel een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus (b);
- of een behandeling door een bij ministeriele regeling aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan de ministeriele regeling te stellen voorwaarden (c).
Acupunctuur en pedicure
32. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een verklaring van huisarts [naam] overgelegd van 17 november 2017. De huisarts verklaart dat [Y] , “die veel klachten ondervindt van haar COPD GOLD III, heel veel baat heeft bij acupunctuur” (…) “Indicatie tot voortzetting van haar therapie”. Ten aanzien van de kosten van de pedicure heeft eiser erop gewezen dat de behandelingen zijn verricht door een medisch pedicure.
33. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de acupuncturist en de pedicure geen artsen zijn noch bij ministeriele regeling zijn aangewezen als paramedicus. De acupunctuur,- noch pedicurebehandelingen hebben plaatsgevonden op voorschrift van een arts noch onder begeleiding van een arts. De door eiser overgelegde verklaring van de arts geldt bovendien niet als een door een arts gegeven voorschrift tot het volgen van een behandeling. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aftrek van kosten voor acupunctuur en pedicure terecht gecorrigeerd.
Fysiotherapie
34. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een overzicht overgelegd van 47 uitgevoerde behandelingen in een verpleeghuis ten aanzien van [Y] . Daarnaast heeft eiser verwezen naar de website van de zorgverzekeraar. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt of en zo ja, welke kosten op hem hebben gedrukt.
35. De rechtbank overweegt dat uit het overzicht volgt dat er 47 behandelingen met een totaal van € 1.304,25 zijn uitgevoerd. Tussen partijen is niet in geschil dat deze behandelingen zien op fysiotherapie. Tussen partijen is niet in geschil dat in ieder geval een deel van de behandelingen betreffende fysiotherapie is vergoed door de zorgverzekeraar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet onderbouwd dat hij (een deel van) de kosten van de fysiotherapie heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee niet aannemelijk dat er kosten ter zake op hem hebben gedrukt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aftrek van kosten voor fysiotherapie terecht gecorrigeerd.
Tandartskosten
36. Naar aanleiding van het standpunt van verweerder dat € 165,35 valt onder het eigen risico heeft eiser zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij niet langer de kosten van € 165,35 in aftrek wenst te brengen, maar de kosten van twee gebitsprotheses. Voor de omvang en de onderbouwing van de kosten heeft eiser verwezen naar het dossier.
37. De rechtbank overweegt dat nu niet (langer) ter discussie staat dat de (gedeeltelijke) factuur van € 165,35 onder het verplichte eigen risico valt, deze kosten niet voor aftrek in aanmerking komen. Voor wat betreft de overige tandartskosten is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk noch inzichtelijk heeft gemaakt welke kosten er op hem hebben gedrukt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aftrek van tandartskosten terecht gecorrigeerd.”
4.11.
Ter zitting bij het Hof heeft belanghebbende verklaard niet langer de weigering door de inspecteur van de aftrek van kosten voor vervoer te bestrijden. Voor het overige is het Hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden juiste beslissingen heeft genomen. Met uitzondering van de overwegingen 19 tot en met 22 betreffende de kosten voor vervoer, neemt het Hof de overwegingen van de rechtbank daarom over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt geen ander of nader licht op de zaak.
Jaren 2010 tot en met 2016
4.12.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank over de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2017, althans de uitspraak van de rechtbank op zijn beroep tegen de uitspraak op bezwaar tegen die aanslag. De wet (de Awb) voorziet niet in een mogelijkheid om in de uit dit hoger beroep voortvloeiende procedure verzoeken te behandelen die betrekking hebben op voor andere jaren geheven belasting. Het Hof komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze verzoeken.
Schadevergoeding
4.13.
Op grond van de overgangsbepalingen opgenomen in de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (
Stb.2013, 50), in werking getreden op 1 juli 2013, is artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb; tekst tot 1 juli 2013) van toepassing op het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding. De tekst van dat artikel luidt, voor zover relevant:
“1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.”
4.14.
Op grond van de geciteerde bepaling kan het Hof alleen een veroordeling tot schadevergoeding uitspreken als het beroep gegrond is. Omdat het beroep ongegrond is, is deze voorwaarde echter niet vervuld.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 23 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld Hoge Raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1411, rechtsoverweging 3.2.