ECLI:NL:GHAMS:2020:989

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
18/00678
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontvanger Belastingdienst tegen uitspraak rechtbank Noord-Holland inzake aanmanings- en betekeningskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de ontvanger van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder de aanmanings- en betekeningskosten van dwangbevelen vernietigd, omdat de belanghebbende, [X], deze kosten betwistte. De ontvanger had op 11 oktober 2017 aan belanghebbende twee dwangbevelen betekend in verband met niet-betaalde aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet. Belanghebbende had hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank oordeelde dat het bezwaar ontvankelijk was, omdat de betekening niet op de juiste wijze had plaatsgevonden.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam geoordeeld dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden door ook beschikkingen te betrekken waartegen belanghebbende geen bezwaar had gemaakt. Het Hof concludeert dat de rechtbank ten onrechte de aanmanings- en betekeningskosten heeft vernietigd, omdat belanghebbende deze kosten in zijn bezwaarschrift expliciet heeft bevestigd te hebben ontvangen. Het Hof verklaart de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het Hof doet wat de rechtbank had behoren te doen door de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00678
2 april 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 18/640 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
en
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) heeft met dagtekening 22 juni 2017 aan belanghebbende over het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 192.795.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 juni 2017 aan belanghebbende over het jaar 2016 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, naar een bijdrage inkomen van € 52.763.
1.2.
Op 11 oktober 2017 zijn aan belanghebbende - per post - twee dwangbevelen betekend in verband met het niet betalen van de hiervoor onder 1.1.1 en 1.1.2 vermelde aanslagen. Voor het betekenen van deze dwangbevelen zijn op de voet van artikel 3, lid 1, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet) bedragen van € 6.385 en € 229 in rekening gebracht door de ontvanger.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de hem in rekening gebrachte betekeningskosten een bezwaarschrift ingediend met dagtekening 15 november 2017, welk bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen op 30 november 2017. Bij afzonderlijke uitspraken van 23 januari 2018 heeft de ontvanger de bezwaren (kennelijk) ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen voormelde uitspraken op bezwaar is door belanghebbende beroep ingesteld. Bij uitspraak van 29 oktober 2018 heeft de rechtbank daarop het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de twee beschikkingen van 12 september 2017 waarbij aan eiser telkens € 16
aanmaningskosten in rekening zijn gebracht;
- vernietigt de twee beschikkingen van 11 oktober 2017 waarbij aan eiser € 6.385 en € 229
kosten voor de betekening van een dwangbevel in rekening zijn gebracht;
- vernietigt de beschikking van 9 november 2017 waarbij aan eiser € 16 kosten voor het
doen van een exploot in rekening zijn gebracht;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak door de ontvanger ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 december 2018, aangevuld bij brief van 21 december 2018. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 18 februari 2020 er op gewezen dat het bezwaarschrift is ingediend buiten de in artikel 6:7 van de Awb vermelde termijn van zes weken en hem in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de mogelijke verschoonbaarheid van de geconstateerde termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft bij brief van 17 maart 2020 aan het Hof bericht dat hij van mening is dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Geschil in hoger beroep

2.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de uitspraak van de rechtbank juist is, zoals belanghebbende stelt, maar de ontvanger betwist.
2.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
de ontvankelijkheid van het bezwaar
8. De rechtbank overweegt dat de termijn voor het indienen van bezwaar van openbare orde is. Dit betekent dat de rechtbank eerst moet beoordelen of het bezwaar tegen de aanmaningskosten en de betekeningskosten van de dwangbevelen terecht ontvankelijk is geacht door verweerder. Het bezwaar tegen de kosten van het doen van het exploot is tijdig ingediend.
9. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn van zes weken (artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb) is ontvangen. Op grond van artikel 22j, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt de bezwaartermijn aan op de dag na die van dagtekening van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
10. Eiser heeft de verzending van de aanmaningen en dwangbevelen betwist door te stellen dat hij deze niet heeft ontvangen en eerst door de ontvangst van het exploot op 9 november 2017 op de hoogte is geraakt van de aan hem in rekening gebrachte aanmaningskosten en betekeningskosten.
11. De rechtbank overweegt dat in beginsel verweerder aannemelijk moet maken dat de aanmaningen en dwangbevelen op het adres van eiser zijn ontvangen of aangeboden, dan wel dat zij eiser op een andere manier hebben bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaningen en de dwangbevelen op dat adres. Dit brengt mee dat verweerder in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres (vgl. Hoge Raad 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416).
12. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de aanmaningen en dwangbevelen naar het juiste adres van eiser zijn verzonden en dat dit in zijn systeem is te zien. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de als bijlage 3 en 4 bij het verweerschrift gevoegde systeemuitdraaien niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanmaningen en de dwangbevelen op het adres van eiser zijn ontvangen of aangeboden. Dat op de uitdraai van de dwangbevelen het adres van eiser staat, maakt dat niet anders. Nu verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, dient te worden geoordeeld dat de aanmaningen en dwangbevelen niet op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt.
13. Als een besluit niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, vangt de termijn van bezwaar pas aan op het moment dat eiser een afschrift van het besluit onder ogen heeft gekregen (vgl. Hoge Raad, 17 april 2015, nr. 14/05377, ECLI:NL:HR:2015:960). Eiser geeft aan dat hij eerst op 9 november 2017 middels het exploot kennis heeft gekregen van de aan hem in rekening gebrachte aanmaningskosten en de betekeningskosten van de dwangbevelen. Niet aannemelijk is geworden dat eiser hier eerder kennis van heeft gekregen. De bezwaartermijn is derhalve aangevangen op 9 november 2017, zodat het op 30 november 2017 door verweerder ontvangen bezwaarschrift tijdig is ingediend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bezwaar tegen de aan eiser in rekening gebrachte aanmaningskosten en betekeningskosten van de dwangbevelen ontvankelijk is.”

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Tegen door de ontvanger in rekening gebrachte kosten van vervolging kan degene van wie die kosten worden gevorderd een bezwaarschrift indienen bij de ontvanger. Op dit bezwaar is, ingevolge artikel 7, lid 1, van de Kostenwet, hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van overeenkomstige toepassing.
Omvang van het geschil
4.2.
Belanghebbende schrijft in zijn bezwaarschrift onder meer:
“(…) Ik licht deze situatie graag nader toe zodat u begrijpt waarom ik bezwaar maak tegen de opgelegde boete uit het dwangbevel. (…)
Ondanks dat ik besef dat de betaling te laat was maak ik bezwaar tegen de kosten van het dwangbevel (…).”
4.3.
Belanghebbende schrijft in zijn beroepschrift onder meer:
“(…) Het uitstaande bedrag betreft de boete over het dwangbevel van EUR 7.183 en EUR 268 (BO-nummer [...] ). Hiertegen heb ik bezwaar aangetekend, welke is afgewezen. Ik ga in beroep tegen deze beslissing. (…)”
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende enkel bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld tegen de kosten van de betekening van de onder 1.2 genoemde dwangbevelen. Dit brengt met zich dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden door in haar uitspraak ook twee beschikkingen van 12 september 2017 (beide betreffende € 16 aanmaningskosten) alsmede een beschikking van 9 november 2017 (betreffende € 16 kosten voor het doen van een exploot) te betrekken. Het hoger beroep van de ontvanger slaagt in zoverre.
Ontvankelijkheid van het bezwaarschrift
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de termijn voor het indienen van bezwaar van openbare orde is en dat de belastingrechter daarom gehouden is om te beoordelen of het bezwaar tegen de betekeningskosten van de dwangbevelen terecht ontvankelijk is geacht door de ontvanger. Het Hof komt op dit punt echter tot een ander oordeel dan de rechtbank.
4.6.
De kosten van de betekening van de dwangbevelen zijn aan belanghebbende in rekening gebracht bij beschikkingen van 11 oktober 2017, vermeld op de desbetreffende dwangbevelen. Anders dan de rechtbank gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende deze dwangbevelen ook heeft ontvangen, nu hij deze ontvangst in zijn bezwaarschrift expliciet heeft bevestigd. Het bezwaarschrift luidt, voor zover hier van belang:
“(…) In oktober kwam de combinatie van aanmaning en dwangbevel te snel achter elkaar. De desbetreffende aanmaning heb ik gemist in de post. Het dwangbevel kwam daarmee als een verrassing, desalniettemin heb [ik] de volledige verplichting (…) in oktober afgehandeld op het eerst mogelijke moment. (…)
Ondanks dat ik besef dat de betaling te laat was maak ik bezwaar tegen de kosten van het dwangbevel (…) 1) omdat de voorafgaande aanmaning niet heb ontvangen en 2) omdat ik de gerelateerde kosten exorbitant hoog vind voor een particulier. (…)”
In het licht van deze expliciete en niet mis te verstane bevestiging van de ontvangst van de dwangbevelen in het bezwaarschrift hecht het Hof geen geloof aan de latere ontkenning van de ontvangst van de dwangbevelen.
4.7.
Gelet op het bepaalde in artikel 22j van de AWR is de bezwaartermijn aangevangen op 12 oktober 2017, zodat 22 november 2017 de laatste dag van de bezwaartermijn was. Het bezwaarschrift is, blijkens het daarop door de ontvanger geplaatste datumstempel, door hem ontvangen na het verstrijken van de bezwaartermijn, op 30 november 2017. In zijn brief van 17 maart 2020 heeft belanghebbende gewezen op artikel 6:9, lid 2, van de Awb, waarin is bepaald dat bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Deze bepaling kan belanghebbende niet baten, omdat het bezwaarschrift niet binnen een week na afloop van de termijn (dus uiterlijk 29 november 2017) is ontvangen.
4.8.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de ontvanger het bezwaarschrift niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep van de ontvanger gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het Hof de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

5.Kosten

Het Hof is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb. Het Hof vindt ook overigens geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover het de beslissing omtrent het griffierecht betreft;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • verklaart de bezwaren niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 2 april 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Bij verhindering van de voorzitter, de oudste raadsheer en de griffier is deze uitspraak alleen ondertekend door de jongste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.