ECLI:NL:GHAMS:2020:775

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
19/00222 en 19/00223
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de heffing van bouwleges en de kenbaarheidseisen van de heffingsmaatstaf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de heffing van bouwleges door de gemeente [Z]. De belanghebbende, Vereniging X, had bezwaar gemaakt tegen twee aanslagen leges die waren opgelegd voor het in behandeling nemen van aanvragen voor omgevingsvergunningen. De heffingsambtenaar had de aanslagen gebaseerd op door de belanghebbende opgegeven bouwkosten, maar de belanghebbende betwistte de kenbaarheid van de heffingsmaatstaf. De rechtbank had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof oordeelde dat de bij de legesverordeningen behorende bijlagen, waaronder de Tarieventabellen, niet op de voorgeschreven wijze bekend waren gemaakt. Hierdoor was de heffingsmaatstaf onverbindend. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de aanslag met nummer [1] en verminderde de aanslag met nummer [2] tot € 660. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 2.622.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 19/00222 en 19/00223
12 maart 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[Vereniging X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. P.F. van der Muur RT)
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 17/3370 en HAA 17/3371 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 1 november 2012 aan belanghebbende een aanslag (nummer [1] ) leges opgelegd ten bedrage van € 28.401,39 voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning ten behoeve van het plaatsen van 14 dakopbouwen aan de [A-straat 1 t/m 15] te [Z] .
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar voormelde aanslag gehandhaafd.
1.2.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 9 januari 2013 aan belanghebbende een aanslag (nummer [2] ) leges opgelegd ten bedrage van € 65.760 voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning ten behoeve van de bouw van 20 appartementen en 5 grondgebonden woningen aan [B-straat 1 t/m 15] te [Z] .
1.2.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar voormelde aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 1 februari 2019 heeft de rechtbank de tegen de onder 1.1.2 en 1.2.2 vermelde uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde (in één geschrift vervatte) hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 19 februari 2019. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende is op 4 juli 2019 een nader stuk ontvangen. Daarvan is een afschrift verstrekt aan de heffingsambtenaar.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Aldaar zijn verschenen mr. P.F. van der Muur en mr. R. Froenjes van de zijde van belanghebbende en mr. A.G. Hendriks namens de heffingsambtenaar. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’, de aanslag met nummer [2] als ‘aanslag I’, en de aanslag met nummer [1] als ‘aanslag II’):

Feiten
1. Eiseres heeft op 27 juli 2011 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor de bouw van 20 appartementen en 5 grondgebonden woningen aan [B-straat 1 t/m 15] te [Z] . Eiseres heeft hierbij een bedrag van € 2.100.000 aan bouwkosten opgegeven.
2. Verweerder heeft aan eiseres aanslag I opgelegd voor het in behandeling nemen van de hiervoor onder 1 genoemde aanvraag.
3. Eiseres heeft op 16 maart 2012 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het plaatsen van 14 dakopbouwen aan de [A-straat 1 t/m 15] te [Z] . Eiseres heeft hierbij een bedrag van € 1.494.783 aan bouwkosten opgegeven.
4. Verweerder heeft aan eiseres aanslag II opgelegd voor het in behandeling nemen van de hiervoor onder 3 genoemde aanvraag. Aanslag II is verzonden aan eiseres op 9 januari 2013.
5. Op grond van artikel 2 van de Verordening op de heffing en invordering van Leges 2011 voor de gemeente [Z] (hierna: de verordening 2011) worden onder de naam “leges” rechten geheven voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in de verordening en de daarbij behorende tarieventabel.
Op grond van artikel 3 van de verordening 2011 is belastingplichtig de aanvrager van de dienst dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend.
Op grond van artikel 4 van de verordening 2011 worden de leges geheven naar de maatstaven en tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.
Op grond van artikel 2, onder a, van de Verordening op de heffing en invordering van leges 2012 voor de gemeente [Z] (hierna: de verordening 2012) worden onder de naam “leges” rechten geheven voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten een en ander genoemd in de verordening en de daarbij behorende tarieventabel.
Op grond van artikel 3 van de verordening 2012 is belastingplichtig de aanvrager van de dienst of van de Nederlandse identiteitskaart, dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend of handelingen zijn verricht
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de verordening 2012 worden de leges geheven naar de maatstaven en tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.
Op grond van onderdeel 6.1.2 van zowel de tarieventabel, behorende bij de verordening 2011 als 2012 zijn bouwkosten:
“de aannemingssom exclusief omzetbelasting, bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken 1989 (UAV 1989), voor het uit te voeren werk, of voor zover deze ontbreekt een raming van de bouwkosten, exclusief omzetbelasting, bedoeld in het normblad NEN 2631, uitgave 1979, of zoals dit normblad laatstelijk is vervangen of gewijzigd.
Indien het bouwen geheel of gedeeltelijk door zelfwerkzaamheid geschiedt wordt in deze titel onder bouwkosten verstaan: de prijs die aan en derde in het economisch verkeer zou moeten worden betaald voor het tot stand brengen van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;”
6. Eiseres heeft bij brief van 4 februari 2013 bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.2.
De (geheven) leges zijn gebaseerd op de door belanghebbende bij de vergunningsaanvragen opgegeven bouwkosten. De maatstaf voor de heffing is niet bepaald door een raming van de bouwkosten bedoeld in het normblad NEN 2631.
De aanslag met nummer [2] bestaat daarnaast uit een bedrag van € 660 vanwege toepassing van een buitenplanse afwijking.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de aanslag met nummer [1] moet worden vernietigd en de aanslag met nummer [2] moet worden verminderd tot € 660. Belanghebbende verdedigt dat dit het geval is omdat - kort weergegeven - de heffingsmaatstaf voor de leges (behoudens voor zover het gaat om het hiervoor gemelde bedrag van € 660) niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
11. De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 2 van zowel de verordening 2011 als 2012 volgt dat de legesheffing een zogenoemde tijdstipheffing is. Dit houdt in dat voor de belastingplicht uitsluitend van belang is het tijdstip waarop een aanvraag voor een door het gemeentebestuur te verstrekken dienst of te verrichten handeling is ingediend en in behandeling is genomen. Bij tijdstipheffingen als de onderhavige is derhalve, anders dan bij een tijdvakheffing, niet noodzakelijk dat in de belastingverordening het tijdstip van beëindiging van de heffing is vermeld. Het rechtszekerheidsbeginsel noopt niet tot een dergelijke overgangsregeling. Deze grief van eiseres treft derhalve geen doel.
12. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de bij de legesverordening 2011 en 2012 behorende bijlage UAV 1989 respectievelijk UAV 2012, alsmede het normblad NEN 2631 niet op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt, overweegt de rechtbank dat de artikelen 139 en 217 van de Gemeentewet eisen stellen aan de kenbaarheid van de maatstaven waarnaar gemeentebelastingen worden geheven. In een geval waarin de gemeentelijke regelgeving in het kader van de omschrijving van de heffingsmaatstaf verwijst naar NEN-normen, is aan voormelde eisen voldaan indien de gemeente die normen bekend maakt op de wijze die in artikel 139 van de Gemeentewet is voorzien, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1669).
In elk van de tarieventabellen, behorende bij de verordening 2011 en 2012 (hierna: de tarieventabel) worden de tarieven weergegeven voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Uit de tarieventabel blijkt verder dat het tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit wordt vastgesteld aan de hand van een percentage van de bouwkosten voor het uit te voeren werk. Uit de omschrijving van het begrip bouwkosten in de tarieventabel, zoals hierboven onder punt 5 opgenomen, leidt de rechtbank af dat hiermee is beoogd voor de bepaling van de heffingsmaatstaf zo veel mogelijk aan te sluiten bij hetgeen omtrent de aannemingssom is komen vast te staan. De uitzonderingsbepaling omtrent de raming van de bouwkosten moet derhalve beperkt worden toegepast. De rechtbank vindt voor haar oordeel steun in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2015, waarin in overweging 2.3.4. het volgende is overwogen:

Met deze regeling is klaarblijkelijk beoogd voor de bepaling van de heffingsmaatstaf zo veel mogelijk aan te sluiten bij hetgeen omtrent de aannemingssom is komen vast te staan. De uitzonderingsbepaling omtrent de raming van de bouwkosten moet derhalve beperkt worden toegepast. Bij de beslissing over de hoogte van de verschuldigde leges dient in het licht daarvan te worden uitgegaan van de werkelijke aanneemsom, ook indien deze eerst is vastgesteld nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan.”
13. De rechtbank zal derhalve eerst de vraag beantwoorden of de bouwkosten in het onderhavige geval zijn vastgesteld op de aannemingssom, zoals door verweerder bepleit, of aan de hand van een raming van de bouwkosten. Uit de gedingstukken blijkt dat eiseres aanvankelijk een bedrag van € 2.100.000 heeft opgegeven bouwkosten voor de bouw van de 20 appartementen en de 5 grondgebonden woningen. De uiteindelijke bouwsom voor dit bouwplan hebben € 2.147.500 bedragen. Voor het plaatsen van de 14 dakopbouwen heeft eiseres een bedrag van € 1.494.783 aan bouwkosten opgegeven. Verweerder heeft de hoogte van deze door eiseres zelf opgegeven kosten niet bestreden en heeft deze bij het opleggen van de aanslagen gevolgd, met dien verstande dat verweerder bij het opleggen van aanslag I is uitgegaan van € 2.100.000 aan bouwkosten, hetgeen niet in het nadeel is geweest van eiseres.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor de bepaling van de heffingsmaatstaf overeenkomstig de tarieventabel mocht uitgaan van de door eiseres opgegeven aannemingssom. Er is geen sprake van een raming van de bouwkosten omdat een aannemingssom ontbreekt, aangezien eiseres de laatste kennelijk bij de aanvraag zelf heeft opgegeven. De rechtbank komt dan ook niet meer toe aan de beoordeling of normblad NEN 2631, op een juiste wijze bekend zijn gemaakt.
Anders dan eiseres, leest de rechtbank in bovengenoemd arrest van de Hoge Raad van
19 juni 2015 niet dat de bekendmaking van de NEN-normen, wanneer daarnaar in de verordeningen in het kader van de omschrijving van de heffingsmaatstaf wordt verwezen, te allen tijde en dus ook in situaties waarin deze normen de belastingheffing feitelijk niet raken, moet worden getoetst, immers de Hoge Raad heeft in voornoemd arrest geoordeeld dat in het midden kan blijven of ten aanzien van de NEN-norm 2631 aan de voorwaarden van artikelen 139 en 217 van de Gemeentewet was voldaan. Als de bekendmaking van de NEN-norm 2631 daadwerkelijk, zoals eiseres heeft betoogd, te allen tijde zou moeten worden getoetst, had de Hoge Raad dat naar het oordeel van de rechtbank namelijk ook in die zaak gedaan en de verordening voor zover het de toepassing van deze NEN-norm betreft – zo nodig – onverbindend verklaard.
15. Ten aanzien van de UAV 1989 stelt de rechtbank vast dat deze zijn gepubliceerd in de Staatscourant: https://www.bouwendnederland.nl/download.php?itemID=29003 .
Ten aanzien van de UAV 2012 stelt de rechtbank vast dat deze in de Staatscourant jaargang 2012, nr. 1567, bekend zijn gemaakt. Op internet zijn de UAV 2012 te vinden op: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2012-1567.html en op: http://wetten.overheid.nl/BWBR0031190/2012-03-01#SlotformulierEnOndertekening .
Gelet hierop zijn de toegankelijkheid en kenbaarheid van zowel de UAV 1989 als de UAV 2012 naar het oordeel van de rechtbank voldoende gewaarborgd. Het is dan ook niet vereist dat de gemeente een op voormelde wijze algemeen toegankelijk en beschikbaar document nogmaals (digitaal) publiceert. Een belastingplichtige kan aan de hand van de verordening, de UAV 1989 en de UAV 2012 de maatstaf van heffing bepalen, zodat van onverbindendheid van de verordening 2011 noch 2012 op dit punt sprake is.
16. Nu sprake is geweest van het in behandeling nemen van een tweetal aanvragen om een omgevingsvergunning van eiseres, hebben zich de belastbare feiten zoals bedoeld in de verordeningen 2011 en 2012 voorgedaan zodat verweerder bevoegd was leges van eiseres te heffen. Eiseres heeft tegen de (hoogte van de) leges verder geen bezwaren aangevoerd. De rechtbank oordeelt dat verweerder de van eiseres geheven leges bij de bestreden besluiten I en II terecht heeft gehandhaafd. De aanslag I en II zijn derhalve eveneens terecht aan eiseres opgelegd.
Verzoek om prejudiciële vraag
17. Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen af.
18. Op grond van bovenstaande overwegingen zijn de beroepen ongegrond.
Proceskosten.
19. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
In zijn arrest van 21 juni 2019, nr. 19/00458, ECLI:NL:HR:2019:1000, heeft de Hoge Raad onder meer en voor zover hier van belang het volgende overwogen:
“2.4.1 De artikelen 139 en 217 Gemeentewet stellen eisen aan de kenbaarheid van de maatstaven waarnaar gemeentebelastingen worden geheven (hierna: de kenbaarheidseisen). Zij strekken onder meer ertoe dat de belastingverordening alle essentialia bevat waaruit de belastingschuldige de omvang van zijn belastingschuld kan afleiden (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 63). Tot die essentialia behoren bij de heffing van bouwleges mede de voorschriften voor het vaststellen van de bouwkosten, waarop de hoogte van die leges wordt gebaseerd.
2.4.2
In het arrest van 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1669, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan de kenbaarheidseisen in het algemeen zal zijn voldaan indien de gemeente de toepasbare voorschriften voor een gemeentelijke belastingverordening bekendmaakt door terinzagelegging op de wijze die in artikel 139, lid 3, Gemeentewet is voorzien voor bijlagen, en desgevraagd papieren afschriften verstrekt tegen betaling van een bedrag dat niet hoger is dan de tarieven die de gemeente hanteert voor het verstrekken van papieren afschriften van besluiten die algemeen verbindende voorschriften inhouden.
2.4.3
In het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:143, is daaraan toegevoegd dat in het algemeen ook aan de kenbaarheidseisen zal zijn voldaan indien een belastingverordening voor dergelijke voorschriften verwijst naar een in de Staatscourant gepubliceerde tekst en in die belastingverordening de correcte volledige titel van die tekst, alsmede het publicatiejaar en –nummer van de Staatscourant worden vermeld. Tevens is in dat arrest geoordeeld dat in een geval waarin vaststaat dat de voorschriften in de Staatscourant zijn gepubliceerd maar het publicatiejaar en –nummer niet in de belastingverordening zijn vermeld, van geval tot geval moet worden beoordeeld of desalniettemin aan de kenbaarheidseisen is voldaan.
2.5.2
Uit het dossier blijkt dat de UAV 1989 in de Staatscourant niet zijn gepubliceerd, maar dat is volstaan met de mededeling in de Staatscourant (1989, nr. 181) dat de UAV 1989 zijn vastgesteld, ter inzage liggen bij het Ministerie van VROM en bij een uitgever kunnen worden besteld. Daarmee is niet voldaan aan de hiervoor in 2.4.1 tot en met 2.4.3 vermelde eisen. (…)”
5.2.
Het Hof stelt voorop dat de Hoge Raad in het in overweging 2.4.2 genoemde arrest kennelijk refereert aan de tekst van artikel 139, lid 3, van de Gemeentewet zoals deze luidt met ingang van 1 januari 2014, nu vóór deze datum in artikel 139, lid 3, niet was voorzien in een specifieke wijze van bekendmaking van bijlagen behorende bij een besluit. Voormelde overwegingen kunnen evenwel niet anders worden begrepen dan dat ook vóór 1 januari 2014 was vereist dat de maatstaven waarnaar gemeentebelastingen worden geheven kenbaar dienden te zijn (er dient te worden voldaan aan de kenbaarheidseisen).
5.3.
De UAV 1989 zijn niet in de Staatscourant gepubliceerd. De andersluidende overweging van de rechtbank (overweging 15, eerste volzin) is onjuist. Belanghebbende heeft bij raadpleging van de in de rechtbankuitspraak opgenomen link een naar het Hof begrijpt door de Stichting Instituut voor Bouwrecht uitgegeven en in het Engels vertaalde versie van de UAV 1989 gevonden (productie 5 in hoger beroep); dit is geen publicatie in de Staatscourant (en ook niet daaraan gelijk te stellen). De mededeling in de Staatscourant 1989, nr. 181) dat de UAV 1989 zijn vastgesteld, ter inzage liggen bij het Ministerie van VROM en bij een uitgever kunnen worden besteld voldoet - gelet op het overwogene in het onder 5.1 aangehaalde arrest van de Hoge Raad - niet aan de kenbaarheidseisen.
5.4.
De UAV 1989 zijn door de gemeente [Z] niet ter inzage gelegd.
5.5.
Aan de kenbaarheidseisen is evenmin voldaan doordat in bijlage 2 bij de UAV 2012 een overzicht van de wijzigingen ten opzichte van de UAV 1989 is opgenomen. Hiermee wordt de omstandigheid dat de in dezen relevante verordeningen zelf aan de kenbaarheidseisen moeten voldoen (al dan niet door de toepasbare voorschriften voor de belastingverordeningen ter inzage te leggen of te verwijzen naar publicatie daarvan in de Staatscourant), niet geheeld.
5.6.
Het Hof verwerpt voorts het betoog van de heffingsambtenaar inhoudende dat het ontbreken van publicatie en/of ter inzagelegging van de UAV 1989 niet in de weg staat aan heffing inden is aangesloten bij de door de vergunningsaanvrager zelf opgegeven bouwkosten. Dit doet er immers niet aan af dat vereist is dat de belastingschuldige de omvang van zijn belastingschuld moet kunnen afleiden uit verordeningen die aan de kenbaarheidseisen voldoen. Is dat niet het geval dan ontbreekt een wettelijke basis voor de heffing.
5.7.
Voorgaande brengt mee dat de bij de verordeningen behorende Tarieventabel voor zover daarin als heffingsmaatstaf is vermeld: “bouwkosten de aannemingssom exclusief omzetbelasting, bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken 1989 (UAV 1989)” onverbindend is.
Slotsom
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende gegrond zijn.

6.Kosten

Het Hof ziet aanleiding voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedragen € 2.100 (beroep en hoger beroep) + € 522 (bezwaar) = € 2.622, waarbij wegens het gewicht en de samenhang telkens een factor 1 in aanmerking is genomen.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de aanslag met nummer [1] ;
  • vermindert de aanslag met nummer [2] tot op € 660;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.622;
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor het instellen van beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 852 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier.
De beslissing is op 12 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.