ECLI:NL:GHAMS:2020:66

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
200.258.231/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en de vraag naar belanghebbendheid van de niet met gezag beklede ouder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep dat zich richtte tegen de beslissing om de vader, die geen gezag heeft, als belanghebbende aan te merken. De moeder was van mening dat de vader niet als belanghebbende kon worden aangemerkt in de procedure die enkel de verlenging van de ondertoezichtstelling betrof. Het hof overwoog dat de vraag of iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt van openbare orde is en dat deze beoordeling casuïstisch is. De moeder had geen belang bij een zelfstandige toetsing van de vraag of de kinderrechter de vader terecht als belanghebbende had aangemerkt, omdat het hoger beroep materieel niet tot een andere uitkomst kon leiden dan de beslissing in eerste aanleg. Het hof concludeerde dat de moeder niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar hoger beroep, en dat er geen gronden waren om een prejudiciële vraag te stellen aan de Hoge Raad. De beslissing van het hof benadrukt de juridische positie van de niet met gezag beklede ouder in jeugdbeschermingszaken en de noodzaak om zorgvuldig te beoordelen wie als belanghebbende kan worden aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.258.231/01
zaaknummer rechtbank: C/15/283131 / JU RK 18-2415
beschikking van de meervoudige kamer van 7 januari 2020 inzake
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat voorheen: mr. A.S. Kamphuis te Amsterdam,
advocaat thans: mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
locatie: Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Haarlem
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kinderrechter), van 31 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 23 april 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 31 januari 2019.
2.2
De GI heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 november 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Tevens is met de moeder meegekomen haar begeleidster mevrouw [X] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Metin, advocaat te Arnhem. Tevens is met de vader meegekomen zijn begeleidster, mevrouw [Y] .
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1
Tijdens de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is [de minderjarige] geboren [in] 2014 in [geboorteplaats] . De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] verblijft bij de moeder. De vader heeft omgang met [de minderjarige] eens per veertien dagen een weekend.
3.3
Bij beschikking van 26 januari 2017 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk bij (de in zoverre niet bestreden) beschikking van
31 januari 2019 verlengd tot 7 februari 2020.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 3 april 2019 is het verzoek van de vader om hem samen met de moeder met het gezag over [de minderjarige] te belasten, afgewezen. De vader is van deze beschikking in hoger beroep gekomen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de vader als belanghebbende aangemerkt en de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 7 februari 2020.
4.2
De moeder verzoekt de vernietiging van de bestreden beschikking, uitsluitend voor zover daarin de vader als belanghebbende is aangemerkt.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder kan zich niet verenigen met de beslissing van de kinderrechter om de vader, die niet het gezag heeft, als belanghebbende aan te merken, aangezien de procedure als onderwerp de verlenging van de ondertoezichtstelling betrof. Ter motivering heeft de kinderrechter naar de twee uitspraken van de Hoge Raad van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:463 en 488) verwezen, maar deze zijn volgens de moeder niet van toepassing op de situatie waarin slechts een verlenging van de ondertoezichtstelling aan de orde is. Zij verwijst naar een eerdere verlengingsprocedure waarin het hof Arnhem-Leeuwarden bij beslissing van 12 juni 2018 de vader niet als belanghebbende heeft aangemerkt onder aanhaling van genoemde uitspraken van de Hoge Raad uit 2018 en de beslissing van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665). In die procedure heeft het hof overwogen dat de vader zijnde de niet met gezag beklede ouder in het kader van de ondertoezichtstelling niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv omdat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige en aldus alleen rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen.
Het belang van de moeder bij een oordeel over de vraag of de vader belanghebbende is, is gelegen in het feit dat er tegenstrijdige beslissingen zijn genomen, de GI de vader blijft aanmerken als belanghebbende en de vader stukken en informatie verkrijgt waarop hij rechtens geen aanspraak heeft wanneer hij niet als belanghebbende wordt aangemerkt. De moeder kan zich voorstellen dat op dit punt een prejudiciële vraag gesteld wordt aan de Hoge Raad.
Ter zitting heeft de moeder aanvullend betoogd dat één van de doelen van de ondertoezichtstelling weliswaar het ondersteunen van de communicatie van de ouders is, maar dat dit niet maakt dat de vader rechtstreeks in zijn belang wordt geraakt. Dit doel heeft te maken met de omgangsregeling. Het honoreren van een beroep op artikel 6 en artikel 8 EVRM in dit verband levert een heel ruime interpretatie op van artikel 789 lid 1 Rv op.
5.2
De vader heeft bij de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de moeder niet ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat toewijzing van haar verzoek in haar hoger beroep niet tot een andere dictum leidt. Hij deelt de zorgen van de moeder niet, aangezien hij van de GI gefilterde stukken krijgt. Door de maatregel van de ondertoezichtstelling wordt zijn ‘family life’ met [de minderjarige] wel beperkt, doordat hij te maken heeft met een gezinsvoogdijwerker. Hij mag bijvoorbeeld zijn zoon niet zomaar ophalen.
5.3
De raad heeft ter zitting aangegeven het belang in te zien van een overweging door het hof met betrekking tot de vraag of de vader belanghebbende is, maar zich te realiseren dat dan voorzetten gegeven worden voor een volgende procedure.
5.4
De GI wijst op het doel van de ondertoezichtstelling dat de communicatie tussen de ouders betreft en de noodzaak dat er in de thuissituatie van de vader ook hulpverlening komt als [de minderjarige] daar is. Het maakt voor de GI bij de indicatie voor deze hulp echter niet uit of de vader in de juridische procedure als informant of belanghebbende wordt aangemerkt. Dit maakt mogelijk wel uit voor de inhoudelijke informatie die wordt gegeven in gesprekken met de vader.
5.5.
Zoals ter zitting is besproken, dient het hof allereerst de vraag te beantwoorden of de moeder ontvankelijk is in haar beroep waarin zij alleen wil laten toetsen of de vader terecht in eerste aanleg als belanghebbende is aangemerkt.
Geen van de betrokkenen heeft geappelleerd tegen de beslissing tot verlenging van de ondertoezichtstelling. Het hoger beroep kan dan ook materieel niet leiden tot een andere uitkomst dan de beslissing in eerste aanleg. Dit brengt reeds mee dat de moeder niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep.
Daarbij overweegt het hof dat de vraag of iemand belanghebbende is, van openbare orde is. Het gaat dan om de vraag of iemand als procespartij in de procedure verweer kan voeren, recht heeft op de stukken en de mogelijkheid heeft om tegen de gegeven beslissing een rechtsmiddel in te stellen. Het antwoord op die vraag kan niet losgekoppeld worden van het materiële verzoek waarover een oordeel moet worden gegeven.
Bij iedere nieuwe procedure zal de rechter opnieuw dienen te oordelen aan de hand van het ingediende materiële verzoek en de overige feiten en omstandigheden wie als belanghebbende moet worden aangemerkt. Ook de appelrechter dient ambtshalve te beoordelen of een betrokkene in hoger beroep belanghebbende is. De appelrechter is daarbij niet gebonden aan het oordeel dienaangaande van de rechter in eerste aanleg. Het kan dus voorkomen dat die vraag anders wordt beantwoord dan in eerste aanleg.
In een jeugdbeschermingszaak als deze zijn leidraad voor deze beoordeling de wettelijke bepaling van artikel 798 lid 1 Rv en de uitleg door met name de Hoge Raad van het begrip belanghebbende.
Bijzondere feiten en omstandigheden kunnen ertoe leiden dat de rechter een ouder zonder gezag toch als belanghebbende aanmerkt in een procedure die enkel gaat over de verlenging van de ondertoezichtstelling. Doorgaans motiveert de rechter dit ook met een verwijzing naar deze specifieke feiten en omstandigheden. Omdat deze beoordeling casuïstisch is en telkens weer opnieuw zal moeten worden beoordeeld, heeft de moeder, in tegenstelling tot hetgeen zij hierover heeft aangevoerd, geen belang bij een zelfstandige toetsing van de vraag of de kinderrechter de vader terecht als belanghebbende heeft aangemerkt.
5.6
Omdat het hof de moeder niet-ontvankelijk zal verklaren, zijn er geen gronden aanwezig om een prejudiciële vraag te stellen. Het antwoord op die vraag zal immers niet bijdragen aan de in deze zaak te nemen beslissing.
Een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad zal bovendien niet meer duidelijkheid kunnen bieden, zoals namens de moeder is gesuggereerd, vanwege het feitelijke beoordelingskader en de consistente uitspraken van de Hoge Raad met betrekking tot de hoofdregel.
In de aangehaalde uitspraken van 30 maart 2018 heeft de Hoge Raad verwezen naar de toepasselijkheid van zijn eerdere uitspraak van 12 september 2014. In laatstgenoemde uitspraak is antwoord gegeven op de volgende prejudiciële vraag:
“Dient in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (de verlening van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, als belanghebbende te worden aan gemerkt?”. De hoofdregel wordt in r.o. 3.3.5 gegeven. Daarin overweegt de Hoge Raad dat de ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. “
De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Hiermee strookt dat, wanneer een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is geworden, slechts de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) tegen de door de met het toezicht belaste stichting gegeven aanwijzingen kunnen opkomen en – naast de stichting – om opheffing van de maatregel kunnen vragen en dus niet de niet met het gezag beklede ouder. Aan dat laatste ligt blijkens de parlementaire geschiedenis de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven (Kamerstukken II 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 33).”
Niet uitgesloten is dat een ouder zonder gezag wel als belanghebbende wordt aangemerkt in een procedure waarin een minderjarige onder toezicht staat, maar dan is sprake van de bescherming van uit ‘family life’ voortvloeiende rechten. In r.o. 3.3.8 overweegt de Hoge Raad:
“Voorts verdient opmerking dat de niet met het gezag beklede ouder ook bij een ondertoezichtstelling de mogelijkheid behoudt om zijn uit art. 8 EVRM voortvloeiende recht op bescherming van zijn ‘family life’ met de minderjarige te effectueren (vgl. HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7043, NJ 2010/397). Zo kan deze ouder ingevolge art. 1:377a lid 2 BW de rechter verzoeken een omgangsregeling te treffen en dient hij, ingeval de met het toezicht belaste stichting op de voet van art. 1:263b BW een verzoek tot wijziging van een bestaande omgangsregeling doet, als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv, in dat geding te worden betrokken.”
In de uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:488) wordt in r.o. 3.6.7 ten slotte verwezen naar aanspraken die ontleend kunnen worden vanwege de bescherming van familie- en gezinsleven dan wel privéleven, zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM. Dit kan ertoe leiden dat iemand tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. De door artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop een belanghebbende wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen. De Hoge Raad overweegt dat de rechter de vraag of een betrokkene belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 1 eerste volzin, Rv, dient te beantwoorden met inachtneming van deze uit artikel 8 EVRM voortvloeiende eisen.
5.7
Hetgeen het hof heeft overwogen onder 5.5 leidt tot de conclusie dat de moeder niet kan worden ontvangen in haar hoger beroep.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. G.W. Brands-Bottema en
mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. C. de Bruin als griffier en is op
7 januari 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.