ECLI:NL:GHAMS:2020:493

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
19/00738
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam en de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De heffingsambtenaar had aan [X] een beschikking invorderingsrente opgelegd, waartegen bezwaar was gemaakt. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van [X] gegrond verklaard en de beschikking vernietigd, maar de Minister werd veroordeeld tot betaling van € 1.000,- schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft [X] een hogere schadevergoeding van € 1.500,- gevorderd, stellende dat de rechtbank een foutieve berekening had gemaakt. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsprocedure met 1 jaar en 6 maanden was overschreden. Het Hof heeft de Minister veroordeeld tot betaling van € 1.500,- schadevergoeding en de proceskosten van [X] tot een bedrag van € 262,50. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze de vergoeding van immateriële schade betreft, maar verder bevestigd. De beslissing is openbaar uitgesproken en er kan beroep in cassatie worden ingesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00738
18 februari 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: G. Veldhuisen
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 16/3669 van de rechtbank Amsterdam in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar.
en
de Staat, de Minister van Justitie en Veiligheid, te Den Haag,de Minister,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende met dagtekening 5 maart 2016 een beschikking invorderingsrente gegeven met een te betalen bedrag van € 37.
1.2.
Na daartegen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 18 april 2016, de beschikking invorderingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 april 2019 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 18 april 2016;
- vernietigt de rentebeschikking van 5 maart 2016;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar van 18 april 2016;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 46,- aan [X] te vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [X] in bezwaar en beroep tot een bedrag van € 1.278,-;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente als onder 9 is aangegeven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming) tot het betalen van een schadevergoeding aan [X] tot een bedrag van € 1.000,-.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingesteld hoger beroep is per faxbericht bij het Hof ingekomen op 22 mei 2019 en is nader gemotiveerd bij brief van 20 juni 2019. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Achtergrond van deze procedure
1. Met een besluit van 31 december 2014 heeft de heffingsambtenaar aan [X] een gecombineerde aanslag opgelegd voor het jaar 2012 (aanslagnummer 36299225) van € 1.169,57 (de aanslag).
2. [X] heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Hierbij heeft hij om uitstel van betaling verzocht.
3. Met een brief van 13 februari 2015 heeft de heffingsambtenaar het verzoek om uitstel van betaling van [X] toegewezen.
4. Met een besluit van 24 december 2015 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van [X] tegen de aanslag ongegrond verklaard. In dit besluit heeft de heffingsambtenaar meegedeeld dat het verleende uitstel van betaling is komen te vervallen.
5. De heffingsambtenaar heeft vervolgens de rentebeschikking van 5 maart 2016 genomen, waartegen [X] bezwaar heeft gemaakt. Met de bestreden uitspraak heeft de heffingsambtenaar dit bezwaar ongegrond verklaard.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep komt belanghebbende op tegen de hoogte van de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 1.000.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Het oordeel van de rechtbank over de rentebeschikking
6. In een uitspraak van 27 december 2018 heeft de rechtbank de aanslag vernietigd. [1] De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de aanslag ten onrechte is opgelegd aan [X] , omdat [X] niet de gebruiker was van de onroerende zaak [adres] [2] . De heffingsambtenaar heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Die uitspraak is daardoor onherroepelijk geworden. Dit betekent dat de grondslag voor de rentebeschikking is komen te vervallen, zoals de heffingsambtenaar op de zitting ook heeft bevestigd. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en de bestreden uitspraak vernietigen. De rechtbank zal verder zelf in de zaak voorzien door ook de rentebeschikking te vernietigen.
(…)
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
10. [X] heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. [3] De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
12. Het bezwaarschrift van [X] is op 12 april 2016 bij de heffingsambtenaar binnengekomen. De rechtbank doet uitspraak op 10 april 2019. De redelijke termijn is dus overschreden. Er is geen aanleiding om deze lange behandelduur gerechtvaardigd te achten. Dit betekent dat de procedure iets minder dan 12 maanden te lang heeft geduurd. Deze overschrijding moet geheel worden toegerekend aan de fase in beroep, omdat uitsluitend sprake is geweest van een te lange behandelduur bij de rechtbank. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat recht bestaat op € 1.000,- schadevergoeding.
13. De rechtbank ziet, gezien de hoogte van de schade en de per 1 oktober 2014 in werking getreden beleidsregel van de minister van Justitie en Veiligheid over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter van 8 juli 2014, aanleiding de minister voor Rechtsbescherming in dit geval niet te vragen om verweer te voeren en direct uitspraak te doen op het verzoek. De minister voor Rechtsbescherming moet voor de Staat der Nederlanden worden veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 1.000,- aan [X] in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in deze beroepsprocedure.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
In het hogerberoepschrift is door belanghebbende het volgende aangevoerd:
Motivering mb.t. schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
Appellant verzoekt hierbij om alle argumenten welke bij de gronden en aanvullende gronden in de beroepsprocedure bij de Rechtbank en de voorliggende bezwaarprocedure zijn ingediend onverkort hier in te lassen en deel uit te laten maken van deze procedure.
De rechtbank is onder punt 10 t/m 13 van de uitspraak op beroep uitgegaan van onjuiste feiten en heeft daarop een foutieve berekening gemaakt van de immateriële schadevergoeding.
Het bezwaarschrift d.d. 09-04-2016 is namelijk niet op d.d. 12-04-2016, zoals de rechtbank onder punt 12 foutief concludeert, bij de heffingsambtenaar, geïntimeerde 1, binnengekomen, maar is reeds op d.d. 08-04-2016 / 18:52 per faxbericht aan geïntimeerde 1 bekend gemaakt. Dit is ook herhaaldelijk door appellant als zodanig aangegeven in de gevoerde procedures. Ter onderbouwing is kopie verzendbewijs alsbijlage 3bijgevoegd.
Hierdoor is de totale behandel periode vanaf datum bezwaar t/m datum uitspraak op beroep 3-jaar en 2-dagen.
De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsprocedure bedraagt volgens recente jurisprudentie 2 jaar. Hierdoor is in onderhavig geval sprake van een overschrijding van 1-jaar en 2-dagen, welke volgens jurisprudentie naar boven dient te worden afgerond naar 1,5 (=3 x ½) jaar.
6. Appellant heeft hierdoor recht op 3 x € 500,-/½-jaar=€ 1.500,- (in plaats van het foutief door de rechtbank berekende bedrag van € 1.000,-).”
5.2.
Voor de beoordeling van het geschil wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nummer 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna: het overzichtsarrest). Dit betekent dat voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat – behoudens bijzondere omstandigheden – de behandeling van een zaak niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in aanmerking te nemen termijn begint voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet (rechtsoverweging 3.3.1. en 3.3.2. van het overzichtsarrest).
5.3.
Het Hof stelt vast dat het bezwaarschrift dat is vervat in een faxbericht, op 8 april 2016 door de heffingsambtenaar is ontvangen. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank op 10 april 2019 is een periode van 3 jaar en afgerond 6 maanden verstreken. Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van een bijzondere omstandigheid die voor deze fase van de procedure een tijdsverloop van meer dan twee jaar rechtvaardigt. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase van twee jaar is derhalve met 1 jaar en afgerond 6 maanden overschreden, welke volledig is toe te rekenen aan de beroepsfase.
5.4.
Het Hof zal, gelet op de door de Hoge Raad gegeven richtlijn voor de vergoeding van
€ 500 per half jaar (rechtsoverweging 3.10.1 van het overzichtsarrest), de Minister veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van (3x € 500 =) € 1.500.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.

6.Kosten

6.1.
Het Hof ziet op de voet van artikel 8:75 en artikel 8:108 Awb aanleiding de Minister in de kosten te veroordelen die belanghebbende in hoger beroep heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 262,50 (1 [beroepschrift in hoger beroep] x € 525 [waarde per punt] x 0,5 [wegingsfactor: licht]).

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze de beslissing betreft omtrent de vergoeding van immateriële schade;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 262,50 en
- gelast de Minister aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter van de belastingkamer, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 18 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.De zaak met registratienummer AMS 16/281
2.De rechtbank is tot dit oordeel gekomen op grond van een uitspraak van het Hof Amsterdam van 21 december 2017 over een eerder belastingjaar, ECLI:NL:GHAMS:2017:5431
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252