ECLI:NL:GHAMS:2020:471

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
200.256.869/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van loonbelasting door werkgever na beëindiging arbeidsovereenkomst met finale kwijting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een ex-werknemer, aangeduid als [appellant], en zijn voormalige werkgever, Solera Nederland B.V. De ex-werknemer had in 2016 een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarin de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden werd beëindigd. De werkgever vorderde in eerste aanleg betaling van € 41.310,45 van de ex-werknemer, ter zake van loonbelasting die Solera aan de Belastingdienst had afgedragen over inkomsten die de ex-werknemer in 2014 en 2015 had ontvangen uit een aandelenoptieregeling. De kantonrechter had de vordering van Solera toegewezen, waarbij werd overwogen dat de ex-werknemer op grond van de arbeidsovereenkomst gehouden was om dit bedrag te vergoeden.

In hoger beroep heeft de ex-werknemer betoogd dat Solera geen verhaalsmogelijkheid had, omdat er geen naheffingsaanslag was ingediend door de Belastingdienst. Het hof oordeelde echter dat de werkgever wel degelijk het recht had om het bedrag te verhalen, ook al was er geen formele naheffingsaanslag. Het hof stelde vast dat de ex-werknemer niet had aangetoond dat hij de ontvangen bedragen had opgegeven bij zijn belastingaangifte en dat hij niet had gemotiveerd dat er al belasting was ingehouden. Het hof concludeerde dat de vaststellingsovereenkomst geen afstand deed van de mogelijkheid voor Solera om het bedrag te verhalen, en dat de werkgever niet in strijd met goed werkgeverschap handelde door dit verhaal te eisen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de ex-werknemer in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.256.869/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 7089884 CV EXPL 18-16370
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 februari 2020 (bij vervroeging)
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.W. Stam te Utrecht,
tegen
SOLERA NEDERLAND B.V,
gevestigd te Zeist,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.E. Vos te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Solera genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 4 februari 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 11 januari 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen Solera als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 8 januari 2020 doen bepleiten, [appellant] door mr. Stam, voornoemd en Solera door mr. Vos voornoemd en door mr. J. van Ravenhorst, advocaat te Utrecht, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van Solera zal afwijzen en uitvoerbaar bij voorraad Solera zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellant] al heeft voldaan ter zake van het bestreden vonnis en met veroordeling van Solera in de proceskosten in beide instanties, met wettelijke rente.
Solera heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.11 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.1
Tussen partijen heeft van 14 oktober 2013 tot en met 31 januari 2017 een schriftelijke arbeidsovereenkomst bestaan. Laatstelijk was [appellant] werkzaam in de functie van Country Chief Financial Officer (CFO) en als zodanig lid van het Senior managementteam van Solera tegen een salaris van € 12.829.14 bruto inclusief vakantietoeslag en andere emolumenten.
2.2
In artikel 20.1 van de arbeidsovereenkomst is het volgende bepaald:
“20 Tax issues
20.1
Employee hereby indemnifies and shall hold harmless Solera in respect of all (possible) retro-active tax assessments (naheffingsaanslagen inzake loonheffing) made against Solera by the tax authorities of any country where Employee performed duties for Solera (the ‘Tax Authorities”) for wage tax, premiums for national insurances and in general payroll taxes (loonheffingen) that Solera should have withheld (ingehouden,) and/or paid to the Tax Authorities (afgedragen) but did not withhold and/or pay relating to (the payment of) the Salary and/or other benefits pursuant to this Agreement and/or in general relating to any payments made by Solera to Employee or third parties designated by Employee. Employee consents to Solera setting-off any amounts owed by Employee to Solera in respect of the foregoing against any amounts payable by Solera to Employee.”
2.3
Tot de arbeidsvoorwaarden van [appellant] behoorde een aandelenoptieregeling, waarbij [appellant] optierechten verkreeg met betrekking tot aandelen van en in een buitenlandse vennootschap tot welke organisatie Solera behoort.
2.4
In 2014 en 2015 heeft [appellant] uit de aandelenoptieregeling inkomsten genoten van respectievelijk € 7.466,51 en € 71.976,66. Deze uitkering verliep via de Amerikaanse holding naar aanleiding van een overname van de Solera groep. Voornoemde bedragen zijn zonder inhouding van loonbelasting aan [appellant] uitgekeerd. In de loonopgaven over 2014 en 2015 zijn de optie uitkeringen niet opgenomen.
2.5
Bij brief van 12 mei 2016 heeft [M] , [D] bij Solera (hierna:
[M] ) het volgende aan [appellant] bericht:
“Op dit moment onderzoeken wij of uw deelname aan het “Solera Long Term Incentive Plan” correct verwerkt is voor de aangifte van de loonheffingen. Bijgaand treft u een overzicht van de aandelen dan wel opties die aan u zijn toegekend en de waarde hiervan op het moment dat deze onvoorwaardelijk werden (aandelen) of u ze heeft uitgeoefend (opties) en belasting hierover verschuldigd was.
Kunt u voor ieder kalenderjaar in de laatste 2 kolommen aangeven of u het
desbetreffende totaalbedrag heeft aangegeven als inkomen uit tegenwoordige arbeid in box 1 bij uw persoonlijke belastingaangifte van dat jaar? En als u dit gedaan heeft kunt u dan de datum van de definitieve aanslag invullen in de laatste kolom?
Wij stellen het op prijs als wij het door u ingevulde overzicht spoedig tegemoet
kunnen zien. Voor eventuele vragen kunt u contact opnemen met ondergetekende.”
2.6
Op 13 juni 2016 zijn partijen een vaststellingsovereenkomst aangegaan waarin de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd per 1 februari 2017 (hierna: de vso).
2.7
Artikel 7 van de vso luidt als volgt:
“All post contractual clauses imposed on Employee in the Employment Agreement (including the penalty clause) shall remain in full effect except for the non-competition article 14 from the Employment Agreement. This article will be amended in the annex of this agreement.”
2.8
Artikel 11 van de vso luidt als volgt:
“After fulfilling the obligations under this Agreement, Employee shall not have
any claims against Employer and/or any affiliated company/enterprise under
either the employment contract, its termination or otherwise and Employer shall
have no claims against Employee on account of the employment, its termination
or otherwise and the parties shall grant each other full and final acquittance in
that respect.”
2.9
Bij brief van 26 juni 2017 met als onderwerp “aankondiging uitoefenen verhaalsrecht naheffingsaanslag” heeft Solera aan [appellant] onder meer het volgende bericht:
“(...) Recent is Solera gebleken dat zij over de waarde van die opties/aandelen inhoudingsplichtig is op grond van de Wet op de loonbelasting 1964, ook al heeft niet zij als werkgever het financiële voordeel aan u verstrekt, maar een andere concernvennootschap.
Solera heeft vorig jaar kennis genomen van de exacte bedragen/waarde van opties of aandelen die u in 2014 en in 2015 heeft ontvangen, te weten respectievelijk $ 9.035,20 (€ 7.466,51) en $ 78.155,64 (€ 71.976,66), derhalve totaal $ 87.190,84 (€ 79.443,17). (...)
In uw situatie vallen de inkomsten uit aandelen/opties die u in 2014 en 2015 heeft ontvangen binnen de vijfjaarstermijn en de Belastingdienst heeft Solera laten weten dat zij Solera een naheffingsaanslag op zal gaan leggen ad 52% van het totaalbedrag (derhalve € 41.310,45), nadat Solera een correcte aangifte heeft gedaan, waartoe zij wettelijk gehouden was.
In dat kader heb ik u in mijn brief d.d. 12 mei 2016 gevraagd om mij te
berichten of u uw inkomen met betrekking tot de aandelen/opties over 2014 en
2015 wel of niet als inkomen in box 1 heeft opgegeven. U heeft ontkennend
geantwoord. (...)”.
2.1
Bij brief van 13 december 2017 heeft Solera [appellant] , samengevat, bericht dat zij over de waarde van de door [appellant] in 2014 en 2015 verkregen aandelen/opties de naheffing ad € 41.310,45 aan de Belastingdienst heeft betaald met overlegging van de betrokken salarisspecificaties en [appellant] verzocht dit bedrag aan Solera over te maken, bij gebreke waarvan zij aanspraak maakt op rente en kosten.
2.11
Bij e-mail van 13 december 2017 heeft [appellant] aan [M] van Solera bericht
dat hij aan het betalingsverzoek geen gehoor zal geven. Daarin staat onder meer
het volgende:
“(...) Toen ik in 2015 een bedrag ontving van ruim 79.000 euro heb ik in mijn hoedanigheid als CFOO van de vennootschap vragen gesteld over inhoudingen voor loonbelasting voor deze betaling daar ik in de administratie van Solera Nederland daarover niets kon vinden en mij dit vreemd voorkwam. Deze navraag heb ik gedaan bij jou en samen zijn we toen verder op onderzoek uitgegaan. We hebben vervolgens diverse besprekingen hierover gevoerd met EY en daaruit kwam naar voren dat er had moeten worden ingehouden.
Gesproken is vervolgens over de strategie die wij zouden gaan volgen inzake verhaalsrecht, omdat met name bij [B] en [A] in het verleden gezamenlijk ettelijke miljoenen op deze wijze waren uitbetaald en de belangen van Solera hier significant zijn te noemen vanwege mogelijke EBITDA-impact. Ook hebben we gesproken over het feit dat bij mij zou moeten worden verhaald. Ik maar ook Solera waren hiervan op de hoogte. (…)
Ten tijde van de onderhandelingen over de voorwaarden waaronder wij mijn
arbeidsovereenkomst zouden beëindigen verkeerde ik redelijkerwijs in de veronderstelling dat Solera dit punt specifiek zou benoemen juist omdat dit zo’n heikel en majeur punt was. Solera kwam hier echter verrassenderwijs niet mee en omdat ik toen onderhandelde als werknemer van de vennootschap had ik mijn persoonlijke belangen te verdedigen. Dit punt mijnerzijds aan de orde stellen was niet in mijn belang en had van een professionele partij als Solera mogen worden verwacht. (...) Aangezien in de VSO finale kwijting is verleend terwijl ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst deze kwestie aan beide zijden genoegzaam bekend was, stel ik mij op het standpunt dat in mijn geval de finale kwijting ook ziet op deze kwestie. (...)”.
2.12
[C] , controller van Solera (verder: [C] ), heeft op 14 februari 2019, onder vermelding van ‘Onderwerp: RE Betr:jaaropgave [appellant] ’ een e-mail gestuurd aan [W] , accountant Belastingdienst/Grote ondernemingen (verder: [W] ), met als inhoud:
“(…) Bijgaand doe ik u tevens de opgaven over 2014 en 2015 toekomen. Zouden wij ook hiervan een bevestiging kunnen ontvangen dat deze overeenkomen met hetgeen daadwerkelijk is aangegeven? (…)”.
Hierop heeft [W] aan [C] op 19 februari 2019 per e-mail geantwoord:
“Geachte heer [C] , mijn collega’s van de loonheffingen bevestigen dat de bedragen die op de jaaropgaven 2014 en 2015 voorkomen (loon loonheffing, loonbelasting/premie volksverzekeringen en arbeidskorting) overeenkomen met onze gegevens.”
Als bijlage bij de hieraan voorafgaande mails tussen [C] en [W] was gevoegd: “jaaropgaaf [appellant] gecorrigeerd.pdf”.

3.Beoordeling

3.1
Solera heeft in eerste aanleg gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling aan haar van € 41.310,45, verhoogd met de wettelijke rente hierover vanaf 1 januari 2018 en met buitengerechtelijke kosten. Solera heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat zij genoemd bedrag als loonbelasting aan de belastingdienst heeft afgedragen en dat [appellant] op grond van artikel 20 van de arbeidsovereenkomst gehouden is dit bedrag aan Solera te vergoeden. [appellant] heeft zich tegen deze vordering verweerd en daartoe aangevoerd dat Solera geen verhaalsmogelijkheid op hem ter beschikking staat, en mocht dat anders zijn, Solera in de vso [appellant] finale kwijting heeft verleend en een eventueel verhaal van afgedragen belastinggelden daar onder valt.
3.2
De kantonrechter heeft de hoofdvordering van Solera toegewezen en daartoe het volgende overwogen. De kantonrechter acht voldoende aangetoond dat Solera op basis van het enkelvoudige tarief aan de Belastingdienst een naheffing loonbelasting ten behoeve van [appellant] heeft afgedragen van € 41.310,45. Deze naheffing heeft in 2017 plaatsgevonden en dus na de jaren waarin de uitbetalingen aan [appellant] hadden plaatsgevonden (2014 en 2015). De in de vso verleende kwijting ziet niet op deze verhaalsmogelijkheid, nu deze laatste, gelet op de tekst van de relevante bepalingen in de arbeidsovereenkomst en de vso, is te beschouwen als een postcontractuele verplichting van [appellant] . Solera heeft evenmin afstand gedaan van haar recht op verhaal en dit verhaal is ook niet in strijd met het goed werkgeverschap, aldus de kantonrechter. De vordering tot toekenning van buitengerechtelijke kosten is afgewezen en tegen die afwijzing is door Solera niet – incidenteel – gegriefd, zodat deze in hoger beroep niet meer van belang is.
3.3
[appellant] bestrijdt dit vonnis en voert daartoe acht grieven aan. Met de eerste drie grieven betoogt [appellant] dat verhaal door Solera op hem niet mogelijk is, omdat Solera geen naheffingsaanslag heeft ingebracht op grond waarvan zij op [appellant] verhaal zou kunnen nemen. De vierde tot en met de zesde grief hebben betrekking op de in de vaststellingsovereenkomst verleende finale kwijting. De grieven zeven en acht zien op de toegewezen vordering en de proceskostenveroordeling.
Verhaalsmogelijkheid
3.4.1
[appellant] betoogt dat Solera geen aan de Belastingdienst gerichte correctie-aanslag noch een door de Belastingdienst afgegeven naheffingsaanslag heeft overgelegd en – zo begrijpt het hof - evenmin het bewijs dat Solera het door haar gevorderde bedrag van € 41.310,45 als loonbelasting aan de Belastingdienst heeft afgedragen. Solera heeft hiertegenover gesteld dat in 2016, middels een nader advies van Ernst & Young, bleek dat zij wel degelijk loonbelasting moest afdragen over de door [appellant] ter zake de voor de aandelenopties ontvangen bedragen. Solera heeft dit gedaan in de vorm van een verzamel-correctieaanslag, die zowel betrekking had op [appellant] als op [B] en [A] alsook op enige andere posten. De Belastingdienst heeft hierop een verzamel-naheffingsaanslag opgelegd, mede betrekking hebbend op het ten behoeve van [appellant] te betalen bedrag van € 41.310,45. Solera heeft verklaard dit bedrag ook aan de Belastingdienst te hebben betaald en zij heeft erop gewezen dat uit de e-mailcorrespondentie van 14 en 19 februari 2019 met de Belastingdienst valt af te leiden dat de Belastingdienst dit ook bevestigt. Het hof oordeelt als volgt.
3.4.2
Vast staat dat [appellant] in 2014 en 2015 uit de aandelenoptieregeling inkomsten heeft genoten van respectievelijk € 7.466,51 en € 71.976,66, bij elkaar € 79.443,17. [appellant] heeft verklaard deze bedragen niet zelf te hebben vermeld bij zijn aangiftes inkomstenbelasting en hij heeft ook niet gemotiveerd gesteld dat over deze bedragen reeds in 2014 en 2015 door Solera of de Amerikaanse holding (loon)belasting was ingehouden. Gelet op het door [appellant] genoten inkomen was hij over nabetaling van salaris een belastingtarief van 52% verschuldigd, en 52% over het genoemde bedrag van € 79.443,17 komt overeen met het door Solera gevorderde bedrag van € 41.310,45. Solera heeft deze in 2014 en 2015 betaalde bedragen verwerkt in de aangepaste jaaropgaven 2014 en 2015 en [W] bevestigt per e-mail op 19 februari 2019 dat zijn collega’s van de loonheffingen bevestigen dat die bedragen overeenkomen met de bij de belastingdienst bekende gegevens. Het hof leidt hieruit af dat ervan moet worden uitgegaan dat Solera aangifte heeft gedaan van de nabetaling van bedragen zoals door haar gesteld, en dat dat tot een naheffing heeft geleid van een bedrag voor [appellant] van € 41.310,45. Desgevraagd heeft [appellant] aan het hof tijdens het pleidooi geantwoord niet geneigd te zijn Solera niet te geloven in haar stelling dat zij het betreffende bedrag ten behoeve van [appellant] heeft afgedragen. Reeds hierop stranden de grieven 1 tot en met 3.
3.4.3
Voor zover [appellant] tevens wil betogen dat een enkelvoudige naheffing in een geval zoals hier aan de orde niet kan plaatsvinden, faalt dit. Solera heeft gesteld dat, juist in een geval waarin ten onrechte niet direct loonheffing heeft plaatsgevonden en zulks door de inhoudingsplichtige wordt onderkend, het zeer gebruikelijk is dat een gecorrigeerde aangifte plaatsvindt. Dit om te voorkomen dat door de Belastingdienst een (ten opzichte van het ontvangen bedrag gebruteerde) eindheffing plaatsvindt. Dit is door [appellant] niet gemotiveerd weersproken. De verwijzing door [appellant] naar de uitspraken van de Hoge Raad van 24 september 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO4778) en 11 januari 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BB5924) is daarmee niet relevant, omdat in die gevallen wel sprake was van een eindheffing.
3.4.4
Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] aangevoerd dat verhaal van de door Solera afgedragen loonbelasting niet mogelijk is, omdat artikel 20 uit de arbeidsovereenkomst slechts verhaal mogelijk maakt in geval er een naheffingsaanslag inzake loonheffing heeft plaatsgevonden, en een dergelijke naheffingsaanslag niet aanwezig is, althans niet is ingebracht. Nog afgezien van de vraag of dit betoog verenigbaar is met de twee-conclusie-regel (hetgeen door Solera is betwist), slaagt ook dit betoog van [appellant] niet. Anders dan [appellant] aanvoert, is het hof met Solera van oordeel dat uit artikel 20 niet valt af te leiden dat verhaal slechts mogelijk is indien een naheffingsaanslag inzake loonheffing plaatsvindt. Het hof vat, net als Solera, artikel 20 aldus op dat verhaal mogelijk is in geval van ‘retro-active tax assessments (naheffingsaanslag inzake loonheffing)’, maar ook in geval van ‘general payroll taxes (loonheffingen)’ die door Solera zijn ingehouden en afgedragen. Zowel de bewoordingen van het artikel alsook de strekking ervan sluiten aan bij deze door Solera gegeven uitleg. Het begrip ‘general payroll taxes (loonheffingen)’ is een ruimer begrip dan ‘retro-active tax assessments (naheffingsaanslagen loonheffingen), zodat het onlogisch is, zoals [appellant] betoogt, eerstgenoemd begrip als een species van het laatstgenoemde begrip op te vatten. Bovendien valt niet in te zien waarom Solera slechts verhaal zou willen kunnen nemen in geval van een naheffingsaanslag inzake loonheffing, en niet in andere gevallen waarin zij belasting heeft ingehouden en afgedragen aan de Belastingdienst. Desgevraagd ter zitting in hoger beroep had ook [appellant] daar geen verklaring voor. De grieven 1 tot en met 3 falen.
Gevolgen vaststellingsovereenkomst / goed werkgeverschap
3.5.1
[appellant] betoogt voorts dat de vaststellingsovereenkomst, dan wel het goed werkgeverschap aan de verhaalsmogelijkheid in de weg staan. Hij stelt in randnummer 3 van zijn memorie van grieven zelfs dat deze zaak in essentie gaat om de vraag of Solera naheffing van de loonbelasting over de aan hem in 2014 en 2015 uitgekeerde inkomsten kan verhalen ondanks het feit dat partijen in 2016 een vaststellingsovereenkomst met finale kwijting zijn overeengekomen –
3.5.2
[appellant] voert aan dat uit de tekst van de arbeidsovereenkomst volgt dat slechts de artikelen 11 tot en met 17 post-contractuele bepalingen bevatten. Hij wijst er daarbij op dat slechts in de artikelen 11 en 14 melding wordt gemaakt van verplichtingen tijdens en na het dienstverband, en dat op overtreding van die artikelen krachtens artikel 18 boetes zijn gesteld. Dit betoog is op zichzelf juist, maar uit de tekst van artikel 20 valt af te leiden dat ook dit artikel een post-contractuele verplichting betreft. Artikel 20 maakt er immers melding van dat belastingen die zijn afgedragen maar niet al in verband met de loonbetaling waren ingehouden, alsnog verhaald kunnen worden. Uit artikel 20 valt op geen enkele wijze af te leiden dat dit verhaal slechts mogelijk is tijdens het dienstverband en dat dit niet zou kunnen plaatsvinden na afloop van het dienstverband. In de vaststellingsovereenkomst is expliciet overeengekomen dat post-contractuele verplichtingen van kracht blijven, met uitzondering van het oorspronkelijke concurrentiebeding. Uit de e-mail van 13 december 2017 van [appellant] aan Solera blijkt dat hij ervan op de hoogte was dat de mogelijkheid bestond dat ook over de door hem ontvangen betalingen in 2014 en 2015 door Solera loonbelasting zou moeten worden betaald. Hij was blijkens die e-mail verrast dat Solera dit onderwerp in de onderhandelingen over de vso niet aan de orde stelde en hij heeft daar zelf toen ook bewust over gezwegen. In hoger beroep heeft [appellant] gesteld ervan uit te zijn gegaan dat Solera met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst afstand deed van die mogelijkerwijs voor Solera bestaande verhaalsmogelijkheid. Desgevraagd heeft [appellant] verklaard dat hij niet heeft geverifieerd of dit inderdaad de bedoeling was van Solera. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] er daarmee niet redelijkerwijs op mogen vertrouwen dat de vso inhield dat Solera afstand deed van de mogelijkheid door haar af te dragen loonbelasting op [appellant] te verhalen. De grieven 4 en 5 falen.
3.5.3
Het hof acht het ook niet in strijd met het goed werkgeverschap dat Solera dit laatste thans wel doet. De door [appellant] genoemde conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad van 15 maart 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:BX9906) ziet op een andere situatie, te weten het geval dat het voor de werknemer niet kenbaar was dat de werkgever te weinig loonbelasting had ingehouden. In casu heeft [appellant] zelf bij Solera aangekaart of de loonheffing wel correct had plaatsgevonden en hij bevestigt middels zijn e-mail van 13 december 2017 dat ook hij ervan uitging dat ingehouden had moeten worden. Evenmin staat het tijdsverloop tussen het sluiten van de vso en het verhaal door Solera op [appellant] aan dat verhaal in de weg. Grief 6 faalt.
Conclusie
3.6
De conclusie is dat Solera de door haar ingehouden en afgedragen loonbelasting op [appellant] heeft mogen verhalen, en dat de kantonrechter de hiertoe strekkende vordering terecht heeft toegewezen. Grief 7 faalt. Als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij was het juist dat [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg werd veroordeeld. Grief 8 faalt.
3.7
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in de het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Solera begroot op € 2.020,- aan verschotten en € 3.222,- voor salaris;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, G.C. Boot en M.S.A. Vegter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.