ECLI:NL:GHAMS:2020:2892

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
19/00883
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake leges voor ligplaats- en omgevingsvergunningen met betrekking tot woonboot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de legesaanslagen voor een ligplaatsvergunning en een omgevingsvergunning zijn opgelegd aan de belanghebbende, [X]. De belanghebbende had een aanvraag ingediend voor een ligplaatsvergunning voor zijn woonboot, maar deze aanvraag werd afgewezen. Daarnaast had hij een omgevingsvergunning aangevraagd, welke hij later introk. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam legde leges op voor beide aanvragen. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze legesaanslagen, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar en later door de rechtbank.

In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de legesaanslagen ten onrechte waren opgelegd, omdat de ligplaatsvergunning was geweigerd en de legesaanslagen onbevoegd waren vastgesteld. Het Hof oordeelde echter dat het bevoegdheidsgebrek was hersteld door de heffingsambtenaar, die de bezwaren inhoudelijk had beoordeeld. Het Hof bevestigde dat het verstrekken van de vergunning geen constitutief vereiste is voor het belastbaar feit en dat de legesaanslagen terecht waren opgelegd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de weigering van de vergunning niet afdoet aan de verschuldigdheid van leges. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00883
15 oktober 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen (De Mul Zegger advocaten en notarissen),
tegen de uitspraak van 9 juli 2019 in de zaak met kenmerk AMS 18/6695 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij besluit van 13 april 2018 is een bedrag van € 513 aan leges geheven voor de aanvraag door belanghebbende van een ligplaatsvergunning (hierna: de aanvraag ligplaatsvergunning). Bij besluit van 30 april 2018 is een bedrag van € 250 aan leges geheven voor de aanvraag door belanghebbende van een omgevingsvergunning (hierna: de aanvraag omgevingsvergunning).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 5 november 2018, de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 juli 2019, aangevuld bij brieven van 30 juli 2019, 12 augustus 2019, 1 september 2020 en bij e-mail van 7 september 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, aangevuld bij e-mail van 4 september 2020.
1.5.
Na te zijn uitgenodigd voor de zitting hebben belanghebbende en de heffingsambtenaar het Hof laten weten dat zij niet ter zitting zullen verschijnen. Beide partijen zijn daarna door het Hof geïnformeerd dat er in het Paleis van Justitie maatregelen zijn getroffen in verband met Corona en dat het Hof de aanwezigheid van partijen tijdens de zitting op prijs stelt. Hierop heeft de gemachtigde van belanghebbende bericht niet op de zitting te zullen verschijnen en dat ook belanghebbende niet zal verschijnen. Daarover in kennis gesteld heeft ook de heffingsambtenaar aangegeven niet te zullen verschijnen. Beide partijen hebben aangegeven telefonisch beschikbaar te zijn voor het beantwoorden van vragen.
Het Hof heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Hierna heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder “Overwegingen” in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn in die uitspraak aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een ligplaatsvergunning voor woonboot Niks. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen. Ook heeft eiser een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning. Deze aanvraag heeft eiser ingetrokken.
2. Zowel voor de aanvraag om een ligplaatsvergunning als voor de aanvraag om een omgevingsvergunning zijn leges geheven.”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hieraan de volgende feiten toe.
2.3.
De aanvraag ligplaatsvergunning heeft belanghebbende ingediend met behulp van een daartoe strekkend formulier met het opschrift ‘Aanvraagformulier ligplaatsvergunning woonboot’, gedagtekend 25 november 2017.
2.4.
De aanvraag omgevingsvergunning heeft belanghebbende ingediend met behulp van een daartoe strekkend formulier met het opschrift ‘Formulierversie 2018.01’, ingediend op 2 maart 2018. Bij de op dat formulier gestelde vraag over projectkosten is ingevuld: 15000.
2.5.
Naar aanleiding van de aanvraag omgevingsvergunning heeft de gemeente bij brief van 4 april 2018 onder meer aangegeven dat “De beslistermijn wordt opgeschort omdat de aanvraag niet volledig is en er aanvullende gegevens nodig zijn”.
Onder het kopje ‘Leges’ is in die brief onder meer vermeld: “Voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning moet u leges betalen. U ontvangt hiervoor een legesaanslag van de heffingsambtenaar”.
2.6.
Het besluit waarin afwijzend is beslist op de aanvraag ligplaatsvergunning, is van dezelfde datum als de daarop betrekking hebbende aanslag leges, te weten 13 april 2018.
2.7.
De aanslag leges in verband met het in behandeling nemen van de aanvraag ligplaatsvergunning is ondertekend door de ‘medewerker Vergunningen van stadsdeel Centrum’ namens ‘Het college van burgemeester en wethouders van [Z]’.
2.8.
In reactie op het intrekken door belanghebbende van de aanvraag omgevingsvergunning schrijft de gemeente aan belanghebbende bij brief van 30 april 2018 onder meer :
“Bij dezen onze bevestiging van de intrekking van uw aanvraag voor een omgevingsvergunning. Uw aanvraag zal niet verder in behandeling worden genomen.”
2.9.
De aanslag leges in verband met het in behandeling nemen van de aanvraag omgevingsvergunning heeft dezelfde dagtekening als de brief onder 2.8. De aanslag is ondertekend door de ‘medewerker Vergunningen van stadsdeel Centrum’ namens ‘Het college van burgemeester en wethouders van [Z]’.
2.10.
De uitspraak op de bezwaarschriften tegen de aanslagen leges, is gedagtekend 5 november 2018 en is ondertekend door B. Kemper in zijn hoedanigheid als ‘Afdelingsmanager Vergunningen, Toezicht en Handhaving, tevens inspecteur der belastingen’. In die uitspraak is onder meer het volgende vermeld:
“Besluit
Uw bezwaarschriften tegen de legesaanslagen verklaar ik, gelet op bovenstaande overwegingen, dan ook ongegrond en ik laat de bestreden besluiten in stand.”
2.11.
Het verweerschrift bij de rechtbank is ingediend door [naam persoon] namens ‘het college van burgemeester en wethouders van [Z]’.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg, is in hoger beroep in geschil of de aanslag leges voor de aanvraag ligplaatsvergunning en de aanslag leges voor de aanvraag omgevingsvergunning, terecht zijn opgelegd.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt overwogen en beslist:
“4. Eiser voert aan dat er ten onrechte leges zijn geheven. De ligplaatsvergunning is namelijk geweigerd en het primaire besluit I [Hof: de aanslag leges ter zake van de aanvraag ligplaatsvergunning] is onbevoegd genomen. Verder had verweerder geen leges kunnen heffen voor de aanvraag om een omgevingsvergunning, omdat alle ligplaatsvergunningen per 1 januari 2018 gratis zijn omgezet naar een omgevingsvergunning op grond van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de weigering van een vergunning niet afdoet aan het verschuldigd zijn van leges. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat verweerder het bevoegdheidsgebrek bij het bestreden besluit heeft hersteld, zodat het bestreden besluit op dit punt geen gebrek bevat. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de Wet verduidelijking voorschriften woonboten niet op eiser van toepassing is, omdat eiser geen ligplaatsvergunning had op 1 januari 2018. Het bestreden besluit blijft dus in stand.
6. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.”

5.Beoordeling van het geschil

Standpunt belanghebbende
5.1.1.
Ook in hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat ‘het primaire besluit’ – daarbij kennelijk doelend op de legesaanslag opgelegd wegens de aanvraag ligplaatsvergunning –
onbevoegd is genomen; het primaire besluit heeft volgens belanghebbende geen rechtsgevolg in het leven geroepen. Tevens heeft belanghebbende gesteld dat zijn ‘bezwaar’ onbevoegd is behandeld. In dit verband heeft belanghebbende gesteld dat de heffingsambtenaar niet gemandateerd was. Verder stelt belanghebbende in dit verband dat de uitspraak op bezwaar door een ander orgaan is genomen dan het primaire besluit. Aan het primaire besluit kleeft volgens belanghebbende ook het gebrek dat het niet bij uitspraak op bezwaar is bekrachtigd. Bovendien wordt in de uitspraak op bezwaar niet gerefereerd aan het hoorgesprek; er is ook geen verslag van dat gesprek opgesteld. Vanwege de uitspraak op bezwaar meent belanghebbende in een nadeliger positie te zijn komen te verkeren; er was geen verschuldigdheid op grond van het primaire besluit. Deze
reformatio in peiusis door de rechtbank miskend. Ook het verweerschrift in eerste aanleg is volgens belanghebbende door een onbevoegde opgesteld, te weten het college van burgemeester en wethouders. Daarnaast heeft belanghebbende voor het eerst in hoger beroep (brief van 12 augustus 2019) aangaande de legesaanslag die is opgelegd vanwege de aanvraag omgevingsvergunning, gesteld dat deze onbevoegdelijk is genomen.
5.1.2.
Belanghebbende meent voorts dat de heffingsambtenaar het college had moeten volgen: de aanvraag ligplaatsvergunning had de gemeente niet in behandeling kunnen nemen aangezien het object – ook volgens de eigen opvatting van de gemeente – geen woonboot was.
5.1.3.
Belanghebbende stelt voorts dat de aanslag leges ter zake van de aanvraag omgevingsvergunning niet in overeenstemming met de Legesverordening 2018 is vastgesteld.
5.1.4.
Aangaande de zitting bij de rechtbank merkt belanghebbende op dat er geen heffingsambtenaar ter zitting is verschenen, althans dat de wel aanwezige persoon niet adequaat was gemachtigd om de heffingsambtenaar te vertegenwoordigen.
Standpunt heffingsambtenaar
5.2.1.
De heffingsambtenaar stelt dat het bevoegdheidsgebrek ter zake van het ligplaatsbesluit, tijdig is hersteld. De heffingsambtenaar refereert voorts aan de uitspraak van de rechtbank.
5.2.2.
Er kleeft volgens de heffingsambtenaar geen gebrek aan de legesaanslagen dat zou leiden tot vernietiging van de aanslagen.
Oordeel Hof
Toepasselijke regelgeving
5.3.1.
De artikelen 2 en 3 van de Legesverordening 2017 [1] en de Legesverordening 2018 [2] zijn gelijkluidend – met uitzondering van de komma in art. 3 lid 1, die ontbreekt in de tekst van de Legesverordening 2017 – en luiden, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2 Belastbaar feit
Onder de naam ‘leges' worden rechten geheven voor:
het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
(…);
c. een en ander zoals genoemd in deze verordening en de daarbij behorende
tarieventabel.
Artikel 3 Belastingplicht
1. De leges worden geheven van de aanvrager van de dienst, dan wel van degene ten
behoeve van wie een in deze verordening omschreven dienst wordt verricht of
handelingen zijn verricht of aan wie een in deze verordening genoemd stuk wordt
afgegeven.
2. Het moment van in behandeling nemen van een aanvraag vangt aan op het moment dat de aanvraag door de gemeente is ontvangen, tenzij in deze verordening of de daarbij behorende tarieventabel anders is bepaald.”
5.3.2.
De Legestabel 2017 [3] luidt voor zover van belang, als volgt:
“7.1 WOONBOTEN
Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor:
7.1.1
een ligplaatsvergunning voor een woonboot als bedoeld in art. 2.3.1 van de Verordening op het binnenwater 2010
(…) Tarief 2017
bedrag in € 513,00”
5.3.3.
De Legestabel 2018 [4] luidt voor zover van belang, als volgt:
“3.1.2 ACTIVITEIT: BOUWEN
Het tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo (bouwen) wordt bepaald aan de hand van onderstaande tabel.
3.1.2.1 schijf 1 - bij bouwkosten van € 0 tot en met € 50.000: 2,96% van de bouwkosten, met een minimum tarief van € 250
(…)
3.1.9
ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSVERGUNNING
(…)
3.1.9.5 Voor een aanvraag waarop de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is die binnen zes, respectievelijk twaalf weken wordt ingetrokken, wordt teruggaaf van 50%, respectievelijk 25% van de geheven leges verleend, met dien verstande dat het te betalen legesbedrag nooit minder is dan € 250, tenzij het oorspronkelijke verschuldigde legesbedrag lager is dan € 250. Dan zal teruggaaf van 50% van de voor die aanvraag geheven leges worden verleend.”
5.3.4.
Het Benoemings- en aanwijzingsbesluit 2018 [5] luidt voor zover van belang, als volgt:
“III Aan te wijzen als de gemeenteambtenaren, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdelen b en c, van de Gemeentewet:
(…)
- Voor de heffing en invordering van:
∘ (…)
∘ leges genoemd in hoofdstuk 3 ‘Omgevingsvergunning’ in de Legestabel behorende bij de thans geldende Legesverordening;
∘ (…)
∘ leges vermeld in hoofdstuk 9 ‘Algemene bepalingen voor hoofdstukken 3.2 t/m 8’ in de Legestabel behorende bij de thans geldende Legesverordening.
∘ (…)
Bij de stad[s]loketten: (…), de afdelingsmanagers en teammanagers Vergunningen, Toezicht & Handhaving.”
Onbevoegdheid
5.4.
Aangaande belanghebbendes standpunt dat de beide legesaanslagen onbevoegdelijk zijn vastgesteld en opgelegd, overweegt het Hof als volgt. De heffingsambtenaar heeft de legesaanslagen naar aanleiding van belanghebbendes bezwaren aan een inhoudelijke beoordeling onderworpen en uitspraak op bezwaar gedaan. Daarmee is naar het oordeel van het Hof het bevoegdheidsgebrek voor beide legesaanslagen hersteld (vgl. HR 24 december 2010, ECLI:HR:2010:BO0396, BNB 2011/95).
De stelling dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen mist feitelijke grondslag; de uitspraak op bezwaar is immers ondertekend door de ‘Afdelingsmanager Vergunningen, Toezicht en Handhaving, tevens inspecteur der belastingen’. Deze functionaris is in het Benoemings- en aanwijzingsbesluit 2018 (zie onder 5.3.4) aangewezen als gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdelen b en c, van de Gemeentewet. Dat deze functionaris een andere persoon is dan degene die de aanslagen heeft ondertekend – belanghebbende wijst daarop – is in overeenstemming met het voorschrift van artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Aldus heeft deze functionaris bevoegdelijk uitspraak op bezwaar kunnen doen. Voorts volgt uit de uitspraak van de rechtbank en het proces-verbaal van de daar gehouden zitting dat de heffingsambtenaar op rechtmatige wijze ter zitting was vertegenwoordigd door [naam persoon].
Het verweerschrift in eerste aanleg is namens ‘het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam’ ingediend. Dat maakt evenwel niet dat de rechtbank geen kennis kon nemen van het door [naam persoon] gevoerde verweer en van andere gedingstukken.
Herstel onbevoegdheid en vergoeding proceskosten
5.5.
Belanghebbende heeft ook in de procedure in eerste aanleg het standpunt ingenomen dat de heffingsambtenaar heeft erkend dat sprake is van onbevoegd tot stand gekomen besluitvorming. Dit had, aldus belanghebbende, dienen te leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar en tot toekennen van een proceskostenvergoeding. Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende omdat het berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Onder het kopje ‘Besluit’ in de uitspraak op bezwaar is vermeld dat de bestreden besluiten in stand worden gelaten (zie onder 2.10). De uitspraak op bezwaar heeft derhalve niet geleid – en behoefde vanwege de onbevoegdheid niet te leiden – tot het herroepen dan wel vernietigen van de legesaanslagen. Derhalve komt belanghebbende op grond van artikel 7:15 van de Awb geen vergoeding toe van gemaakte proceskosten in bezwaar. In de uitspraak op bezwaar zijn de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard; de heffingsambtenaar kon daar in dit geval mee volstaan en behoefde geen expliciet kostenbesluit te nemen.
Ontbreken hoorverslag en van andere op de zaak betrekking hebbende stukken
5.6.1.
Belanghebbende stelt onweersproken dat een hoorgesprek is gehouden en dat van dat gesprek geen verslag is gemaakt. Ook in de uitspraak op bezwaar is niet gerefereerd aan het hoorgesprek. Het Hof overweegt als volgt. Als van het hoorgesprek geen verslag is gemaakt, dient van dat gesprek gewag te worden wordt gemaakt in de uitspraak op bezwaar (vlg. ABRvS 5 november 2014, ECLI:RVS:2014:3947). Hoewel dit laatste ontbreekt vindt het Hof aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat belanghebbende daardoor in dit geval niet is benadeeld. Het Hof neemt daarbij in aanmerking de inhoudelijke behandeling van belanghebbendes grieven in de uitspraak op bezwaar, het inbrengen van de grieven in beroep en hoger beroep (vlg. ABRvS 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:679), en dat belanghebbende over het hoorgesprek als zodanig niet heeft geklaagd en ook niet is gebleken dat hij heeft verzocht om een verslag.
5.6.2.
In bezwaar heeft belanghebbende onder meer gesteld: “Verdere onderliggende stukken heb ik, ondanks verzoek, niet tegemoet gezien.” Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep bedoeld heeft deze stelling te handhaven, leest het Hof daarin dat de belanghebbende meent dat de heffingsambtenaar artikel 8:42 Awb heeft geschonden door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in geding te brengen. Het Hof verbindt geen gevolgen aan deze klacht aangezien belanghebbende deze – na de inbreng door de heffingsambtenaar van de gedingstukken in beroep – niet althans onvoldoende heeft gesubstantieerd.
Niet-ontvankelijkverklaring bestuursrechtelijke procedure
5.7.
Belanghebbende heeft over de besluitvorming aangaande het opleggen van de legesaanslagen in eerste aanleg, nog het volgende gesteld:
“Van belang is dat eiser, als rechtsopvolger van [Y], in een aanverwante procedure niet-ontvankelijk is verklaard. Dat vertrekpunt had moeten worden meegewogen bij de benadering van de beide heffingen.”
Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in verband met de door hem voor een derde ([Y]) gevoerde procedures, met de gemeente had afgesproken dat daarmee rekening zou worden gehouden bij de behandeling van de door hemzelf ingediende vergunningaanvragen. Ook overigens valt niet in te zien waarom de procedures waarin belanghebbende kennelijk als gemachtigde optrad, zouden afdoen aan zijn vergunningaanvragen en de in verband met die aanvragen opgelegde legesaanslagen.
Leges
5.8.1.
Het tarief dat aan belanghebbende in rekening is gebracht voor de aanvraag ligplaatsvergunning, te weten € 513,- is in overeenstemming met post 7.1.1. van de tarieventabel 2017 die betrekking heeft op de aanvraag ligplaatsvergunning voor een woonboot (zie onder 5.3.2). Belanghebbende stelt weliswaar dat geen sprake is van een woonboot, maar uit het door belanghebbende gebruikte aanvraagformulier als omschreven onder 2.3, valt niet zonder specifieke omschrijving – die ontbreekt – op te maken dat geen sprake is van een woonboot. Het Hof overweegt verder dat de gemeente pas door het in behandeling nemen van de aanvraag kon vaststellen of al dan niet sprake was van een woonboot.
5.8.2.
Uit de brief van de gemeente aan belanghebbende van 13 april 2018 waarin de aanvraag ligplaatsvergunning is afgewezen, is in de bijlage kenbaar gemaakt hoe de procedure is verlopen en wat de gronden zijn voor de afwijzing. Het Hof overweegt dat uit het gestelde in die brief reeds volgt dat de aanvraag omgevingsvergunning door de gemeente in behandeling is genomen op grond waarvan het belastbaar feit zich heeft voorgedaan. Het verstrekken van de vergunning vormt daartoe, anders dan belanghebbende stelt, geen constitutief vereiste. Bovendien wordt het belastbaar feit ook niet weggenomen of ongedaan gemaakt door de omstandigheid dat afwijzend op de aanvraag is beslist (vlg. HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BC0652, BNB 2010/17). Het andersluidende standpunt van belanghebbendes berust op een onjuiste rechtsopvatting.
5.8.3.
Vast staat dat belanghebbende de aanvraag omgevingsvergunning heeft ingediend. Het in verband daarmee in rekening gebrachte bedrag van € 250,- aan leges berust naar het oordeel van het Hof op een juiste toepassing van de tarieventabel 2018 (zie onder 5.3.3).
Het bedrag van € 444,- is in overeenstemming met de in de tabel vermelde post 3.1.2.1. die betrekking heeft op de activiteit bouwen: bij bouwkosten tot € 50.000 bedraagt het tarief 2,96% van de bouwkosten, in dit geval 15.000. Vervolgens is dat tarief verminderd met € 194,- vanwege de intrekking van de aanvraag korte tijd na het indienen daarvan op grond van post 3.1.9.5 van de tarieventabel; de vermindering bedraagt 50% met dien verstande dat het legesbedrag niet minder bedraagt dan € 250,-.
5.8.4.
Uit de onder 2.5 vermelde brief van de gemeente aan belanghebbende van 4 april 2018 volgt dat de gemeente de aanvraag omgevingsvergunning heeft ontvangen en in behandeling heeft genomen. Daarmee heeft het belastbaar feit bedoeld in artikel 2 in verbinding met artikel 3 van de Legesverordening 2018 zich voltrokken. Dat de aanvraag omgevingsvergunning door belanghebbende daarna is ingetrokken en de gemeente in reactie daarop heeft aangegeven deze aanvraag verder niet in behandeling te nemen (zie onder 2.8), maakt als zodanig het belastbaar feit niet ongedaan (vgl. HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1262, BNB 2007/169).
Vertrouwensbeginsel
5.9.
Belanghebbende stelt – zoals hij ook in zijn bezwaar van 5 juni 2018 heeft gedaan – dat het intrekken van de aanvraag omgevingsvergunning onderdeel vormt van een akkoord met de gemeente en dat tot dat akkoord niet behoorde dat vervolgens toch nog leges in rekening werden gebracht. Het Hof interpreteert deze stelling van belanghebbende als een beroep op het vertrouwensbeginsel en overweegt dat dit geen rechtsgevolg heeft voor de legesaanslagen. Met deze enkele blote stelling is immers niet aannemelijk geworden dat er een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan door een daartoe bevoegde persoon die bij belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt.
5.10.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat hij in een nadeliger positie is komen te verkeren omdat uitspraak op bezwaar is gedaan, terwijl geen sprake was van verschuldigdheid van leges omdat – althans zo begrijpt het Hof belanghebbendes grief – de legesaanslagen onbevoegdelijk waren vastgesteld en opgelegd. Deze
reformatio in peiusis door de rechtbank miskend. Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende, nu het kennelijk is gestoeld op de – onjuiste – aanname van belanghebbende dat de legesaanslagen ten onrechte zijn opgelegd en daardoor rechtskracht zouden missen. Ook al hetgeen door of namens belanghebbende overigens nog is aangevoerd in bezwaar, beroep en hoger beroep, kan niet leiden niet tot het oordeel dat de legesaanslagen ten onrechte zijn opgelegd.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, N. Djebali en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan, als griffier. De beslissing is op 15 oktober 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.
Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederenAlleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte.
Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Legesverordening 2017 (Gemeenteblad 10 november 2016, afd. 3A, nr. 358/1206, gewijzigd bij verordeningen geplaatst in Gemeenteblad 28 december 2016, nr. 186728, Gemeenteblad 9 januari 2017, nr. 5253, en Gemeenteblad 1 februari 2017, nr. 16903). Digitale versies van deze regelgeving (ook die vermeld in de hierna opgenomen voetnoten) te vinden op: https://zoek.officielebekendmakingen.nl.
2.Legesverordening 2018 (Gemeenteblad 27 december 2017, nr. 231798, gewijzigd bij verordeningen geplaatst in Gemeenteblad 29 december 2017, nr. 234601 en Gemeenteblad 11 mei 2018, nr. 99794).
3.Intrekken van de Verordening op de heffing en invordering van leges 2016 en vaststellen van de Verordening op de heffing en invordering van leges 2017, Gemeenteblad 9 januari 2017, nr. 5232.
4.Wijziging van de Verordening op de heffing en invordering van leges 2018 en de bijbehorende Legestabel 2018. (2017, nr. 397/1576), Gemeenteblad 29 december 2017, nr. 234601.
5.Gemeenteblad 29 december 2017, nr. 234208.