ECLI:NL:GHAMS:2017:3863

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
16/00510
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en kenbaarheid van betaald parkeren-regime

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen is opgelegd. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 5 mei 2015, omdat de auto van belanghebbende zonder betaling van parkeerbelasting was geparkeerd op parkeerterrein P2. Na bezwaar van belanghebbende verklaarde de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond. De rechtbank Noord-Holland bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 6 oktober 2016. Belanghebbende stelde in hoger beroep dat de rechtbank een verkeerde uitleg had gegeven aan het kenbaarheidsvereiste, dat wil zeggen of het voldoende duidelijk was dat ter plaatse voor het parkeren betaald diende te worden. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde echter dat de rechtbank de juiste toets had aangelegd en dat er voldoende duidelijkheid was over het betaald parkeren-regime op de locatie. Het Hof bevestigde dat de heffingsambtenaar zijn informatieplicht had nageleefd en dat belanghebbende onvoldoende had gedaan om zich op de hoogte te stellen van de parkeerregels. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 16/00510
12 september 2017
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. A.H. Blok (BVD advocaten) te Veenendaal
tegen
de uitspraak van 6 oktober 2016 in de zaak met kenmerk HAA 15/5080 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 5 mei 2015 aan belanghebbende
een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
1.2.
Na hiertegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2015 het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 6 oktober 2016 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 november 2016, en nader aangevuld bij brief van 11 januari 2017. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2017. Gelijktijdig en met instemming van partijen zijn ter zitting behandeld het hoger beroep van belanghebbende alsmede het hoger beroep van [H] (kenmerk Hof: 16/00511) inzake een in 2015 opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting. Al hetgeen in een van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder):
“Op 5 mei 2015 omstreeks 14:49 uur stond de auto van eiser, een [merk] , met kenteken
[kenteken] (hierna: de auto) geparkeerd aan de Oorsprongweg op parkeerterrein P2 te Bergen [
Hof: hierna P2] zonder dat hiervoor parkeerbelasting is betaald. De parkeercontroleur heeft in verband hiermee de naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.”
2.2.
Nu partijen tegen deze feiten geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof van deze feiten uitgaan. Het Hof voegt hier nog de volgende feiten aan toe.
2.3.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij, in tegenstelling tot hetgeen in bezwaar en in beroep is aangevoerd, is gereden naar P2 komende vanuit de richting Camperduin. Rijdende op de Oorsprongweg staan, vlak voordat men P2 oprijdt, de volgende (verkeers-)borden langs deze route:
  • een zonebord met een parkeerverbod;
  • een verkeersbord, bevattende een waarschuwing voor verkeersdrempels;
  • bij de ingang van P2 een zonebord ‘betaald parkeren’ en een houten bord van Staatsbosbeheer (dat laag bij de grond is geplaatst) met daarop de aanduiding “P2 parkeren” en een blauw vierkant met de witte letter ‘P’.
Op P2 staat, op de looproute van het parkeerterrein naar het bezoekerscentrum ‘Schoorlse Duinen’, een parkeerautomaat. Naast de parkeerautomaat staat een blauw bord met daarop de aanduiding ‘betaald parkeren’.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, evenals bij de rechtbank, in geschil of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Evenals in eerste aanleg is het geschil toegespitst op het antwoord op de vraag of de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse voor belanghebbende voldoende kenbaar was.

4.Beoordeling van het geschil

Oordeel rechtbank
4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
“5. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraak op bezwaar niet is genomen in strijd met de in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vereiste motiveringsplicht, aangezien in het onderdeel “Grieven” de bezwaren van eiser zijn vermeld en hierop vervolgens in het onderdeel “Overweging omtrent het bezwaar” voldoende is ingegaan. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van de Verordening parkeerbelastingen 2015 van de gemeente Bergen, de daarbij behorende tarieventabel en de daarop gebaseerde besluiten op de onderhavige datum, tijdstip en locatie voor het parkeren van een voertuig parkeerbelasting was verschuldigd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse voor eiser voldoende kenbaar was.
7. Op verweerder rust de plicht om parkeerders deugdelijk te informeren over de locaties waar ter zake van het parkeren parkeerbelasting is verschuldigd. Op de parkeerder rust in dit verband een zekere onderzoeksplicht.
8. Het bestaan van de verplichting om parkeerbelasting te voldoen kan blijken uit de aanwezigheid van apparatuur voor voldoening van de belasting bij of in de nabijheid van de parkeerplaats, of uit bebording of andere aanwijzingen bij de parkeerplaats of in de directe omgeving. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt foto’s overgelegd. Eiser heeft niet gesteld dat deze foto’s de situatie ten tijde van het parkeren niet weergeven.
9. Vast staat dat eiser, komende uit de richting Schoorl, voordat hij het parkeerterrein P2 had bereikt het zonebord P1 voor betaald parkeren heeft waargenomen. Als door eiser niet weersproken staat vast dat bij de ingang van het parkeerterrein P2 een zonebord ‘betaald parkeren’ is geplaatst, en dat rechts van de ingang een parkeerautomaat aanwezig is, eveneens voorzien van een zonebord ‘betaald parkeren’. Uit de door verweerder overgelegde foto’s leidt de rechtbank af dat deze borden voor een parkeerder die zijn onderzoeksplicht in acht neemt redelijkerwijs zichtbaar zijn geweest. Daarmee staat vast dat verweerder heeft voldaan aan zijn informatieplicht. In het geval dat eiser de borden bij P2 over het hoofd heeft gezien, had reeds de waarneming van het bord bij P1 voor eiser aanleiding moeten zijn nader onderzoek te doen naar een mogelijke belastingplicht voor het parkeren op parkeerterrein P2. Het ligt immers niet voor de hand dat in een situatie als de onderhavige, waarin twee parkeerterreinen dicht bij elkaar zijn gelegen, slechts op één daarvan parkeerbelasting is verschuldigd. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van eiser dat het niet gebruikelijk is dat voor het parkeren bij een bezoekerscentrum parkeerbelasting is verschuldigd en dat hij voordat hij parkeerterrein P2 had bereikt een bord met aanduiding ‘einde parkeerzone’ is gepasseerd, omdat deze omstandigheden niet afdoen aan zijn onderzoeksplicht ter plaatse.
10. De rechtbank concludeert dat eiser onvoldoende heeft gedaan om zich op de hoogte te stellen van het parkeerregime ter plaatse. De gevolgen hiervan komen voor rekening en risico van eiser. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.
11. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”
Standpunten partijen
4.2.1.
Belanghebbende betoogt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 22 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3126, BNB 1996/27 volgt dat over het bestaan van het betaald parkeren-regime redelijkerwijs geen misverstand dient te bestaan (het ‘kenbaarheidsvereiste’). Belanghebbende stelt dat de rechtbank de door de gemeente verstrekte informatie heeft afgewogen tegen de onderzoekplicht van de parkeerder. Aan een dergelijke afweging wordt, aldus belanghebbende, echter niet toegekomen indien de gemeente een situatie in het leven roept waarbij er ter plaatse misverstand kan bestaan ten aanzien van de vraag of sprake is van een betaald parkeren-regime. Daarvan is, aldus belanghebbende, in het onderhavige geval sprake en de rechtbank heeft aldus een onjuist toetsingskader gehanteerd.
4.2.2.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende hieraan het volgende toegevoegd:
“U vraagt aan mij of ik voorafgaand aan het parkeren nog stil heb gestaan bij de vraag of sprake was van betaald parkeren. Nee, daar heb ik niet bij stil gestaan en ik heb vooraf geen onderzoek ter plaatse verricht of sprake was van betaald parkeren. Ik had helemaal geen borden opgemerkt die erop wijzen dat sprake zou zijn van betaald parkeren. Meestal wordt je ‘getriggerd’ door een betaald parkeren bord maar die waren hier niet, althans deze borden waren niet goed zichtbaar. Na aanvang van het parkeren ben ik direct naar bezoekerscentrum gelopen. Het betaald parkeren bord voor het oprijden van het parkeerterrein P2 heb ik gemist. Het was erg rustig die dag dat wij hier hebben geparkeerd. Ik heb ook geen parkeerautomaat gezien. Toen wij aan het einde van de dag terugkwamen bij onze auto werden wij ‘getriggerd’ door de aangetroffen parkeerbon. Vervolgens zijn wij op onderzoek uitgegaan en zagen wij dat voor de ingang van het P2 terrein een bord was geplaatst en verder zagen wij ook de parkeerautomaat. Die stond in de bosschages opgesteld en dus niet direct in het zicht.”
4.2.3.
De heffingsambtenaar betwist het standpunt van belanghebbende dat de verschuldigdheid van de parkeerbelasting onvoldoende kenbaar was. In dat verband verwijst hij naar de fotoreportage die is gevoegd bij het verweerschrift in eerste aanleg.
Oordeel Hof
4.3.
Anders dan belanghebbende betoogt, kan de kenbaarheid van het betaald parkeren-regime – de beoordeling van de vraag of het voldoende duidelijk was dat ter plaatse voor het parkeren betaald diende te worden door middel van het in werking stellen van een parkeerautomaat – niet volledig los worden gezien van de onderzoeksplicht van de parkeerder. Van de parkeerder mag immers worden verwacht dat hij bij de aanvang van het parkeren voldoende onderzoekt of voor het ter plekke parkeren parkeerbelasting verschuldigd is. Dit houdt in dat hij, alvorens te parkeren, oplet of hij bebording ‘betaald parkeren’, dan wel een parkeerautomaat, passeert, en dat hij, nadat hij heeft geparkeerd, zich enige inspanning getroost om te onderzoeken voor het ter plekke parkeren parkeerbelasting is verschuldigd (vgl. Hof Amsterdam 29 maart 2016, nr. 15/00082, ECLI:NL:GHAMS: 2016:1211). Met andere woorden, in het voorkomende geval dat van de zijde van de gemeente de informatieverstrekking ter plaatse tekortschiet, zal ook de parkeerder na een adequaat onderzoek niet, althans niet onomstotelijk, kunnen vaststellen of sprake is van een betaald parkeren-regime en, andersom, indien de informatieverstrekking van de zijde van de gemeente op orde is, zodat het voldoende duidelijk is dat ter plaatse voor het parkeren betaald dient te worden, zal een parkeerder die aan zijn onderzoeksplicht voldoet, kunnen vaststellen dat ter plekke parkeerbelasting is verschuldigd.
4.4.
Gelet op het hiervoor onder 4.3 overwogene heeft de rechtbank in haar uitspraak (zie rechtsoverwegingen 6 en 7) het juiste toetsingskader gehanteerd.
4.5.
De rechtbank is in haar uitspraak nog ervan uitgegaan dat belanghebbende naar P2 is gereden komende vanuit de richting Schoorl. Belanghebbende is echter (zie onder 2.3) gereden vanuit de richting Camperduin. Het Hof is van oordeel dat het ook met deze aanrijroute voor belanghebbende voldoende duidelijk was dat hij op P2 voor het parkeren parkeerbelasting verschuldigd was.
Uit het door de heffingsambtenaar overgelegde fotomateriaal blijkt dat P2 duidelijk is afgegrensd als een (afzonderlijk) parkeerterrein, terwijl bij de oprit van dit terrein een zonebord ‘betaald parkeren’ (zie 2.3) is geplaatst. Naar het oordeel van het Hof blijkt uit het overgelegde fotomateriaal dat dit hoog geplaatste zonebord voldoende duidelijk zichtbaar is; de omstandigheid dat in de nabijheid tevens een (laag) houten bord van Staatsbosbeheer is geplaatst, doet aan deze zichtbaarheid van het zonebord niet af. Voor een parkeerder die aan zijn onderzoeksplicht voldoet is het naar het oordeel van het Hof (meer dan) voldoende duidelijk dat het zonebord ‘parkeerverbod’ hier niet meer van toepassing is en dat voor het parkeren op P2 parkeerbelasting is verschuldigd. Dit vanwege de combinatie van de voldoende duidelijk zichtbare zoneborden ‘betaald parkeren’ - één bij de inrit van het parkeerterrein en één op het parkeerterrein zelf, op de looproute van het parkeerterrein naar het bezoekerscentrum - en de eveneens duidelijk zichtbare parkeerautomaat. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep voor het overige nog heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.6.
Overigens heeft belanghebbende ter zitting verklaard (zie onder 4.2.2) dat hij voorafgaand aan het parkeren niet stil heeft gestaan bij de vraag of sprake was van betaald parkeren en pas na het aantreffen van de naheffingsaanslag op zijn auto een onderzoek ter plaatse heeft verricht, waarna hij het zonebord ‘betaald parkeren’ voor de ingang bij P2 en de parkeerautomaat heeft opgemerkt. Ook hieruit blijkt dat voldoende duidelijk is dat er op P2 sprake is van een betaald parkeren-regime. Immers, belanghebbende had, indien hij dit onderzoek bij de aanvang van het parkeren adequaat had uitgevoerd, reeds op dat moment kunnen vaststellen dat op P2 parkeerbelasting is verschuldigd.
4.7.
Belanghebbende heeft voorts nog verwezen naar richtlijnen - Parkeerbebording 13 van het CROW en NEN-richtlijn 2443:2013 - die zouden gelden voor de inrichting van parkeerterreinen, doch waarvan de inhoud volgens belanghebbende niet algemeen toegankelijk is. De heffingsambtenaar heeft ten onrechte, aldus belanghebbende, niet aangegeven dat en zo ja, hoe het parkeerterrein P2 voldoet aan de uit deze richtlijnen volgende eisen. Nog daargelaten de vraag of de bebording ter plaatse al dan niet voldoet aan de door belanghebbende vermelde richtlijnen, naar het oordeel van het Hof is de gemeente –waar het de kenbaarheid van het betaald parkeren-regime betreft – in beginsel vrij in de wijze waarop zij het betaald parkeren-regime kenbaar maakt aan het publiek, mits (zie het onder 4.3. weergegeven toetsingskader) het voor een parkeerder voldoende duidelijk is dat ter plaatse parkeerbelasting is verschuldigd. Belanghebbendes grief faalt dan ook.
4.8.
Hetzelfde heeft te gelden voor belanghebbendes standpunt dat de heffingsambtenaar inzicht dient te verschaffen in het aantal naheffingsaanslagen dat op jaarbasis wordt opgelegd ter zake van het parkeren op P2, omdat daarmee volgens belanghebbende eventueel kan worden aangetoond dat de situatie ter plekke voor misverstand vatbaar is. Het aantal opgelegde naheffingsaanslagen is naar het oordeel van het Hof niet relevant voor het antwoord op de vraag of, beoordeeld aan de hand van het onder 4.3 geformuleerde toetsingskader, voldoende duidelijk is dat voor het ter plaatse parkeren op P2 parkeerbelasting is verschuldigd.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank dan ook bevestigen.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, als griffier. De beslissing is op 12 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.