ECLI:NL:GHAMS:2020:1417

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
18/00607
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtstelling sociale zekerheidswetgeving en aftrek buitenlandse sociale premies in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verplichtstelling van de sociale zekerheidswetgeving voor de belanghebbende, die in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 werkzaam was in de Europese binnenvaart. De belanghebbende, die in Nederland woont, had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen van de inspecteur, die deze aanslag handhaafde na bezwaar. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. De centrale vragen in het hoger beroep waren of de belanghebbende verplicht verzekerd was in Nederland voor de sociale zekerheidswetgeving, of de in het buitenland afgedragen sociale premies in aftrek konden worden gebracht op het Nederlandse belastbare inkomen, en of de belanghebbende recht had op aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing. Het Hof oordeelde dat de A1-verklaring van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) geldig was en dat de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing was. De belanghebbende kwam niet in aanmerking voor de verzochte vrijstelling van premieheffing. Daarnaast werd geoordeeld dat de buitenlandse sociale premies niet aftrekbaar waren, omdat de Nederlandse autoriteiten exclusief bevoegd zijn tot het heffen van premies volksverzekeringen. Ook werd vastgesteld dat er geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting was met de landen waar de belanghebbende werkzaam was, waardoor de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting niet kon worden verleend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00607
20 februari 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),
tegen de uitspraak van 13 september 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/1867 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 december 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.209.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 3 maart 2017, het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van
13 september 2018 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 oktober 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen J.A. Harmsen en C.E.A. Engels. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’:
“1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Het gehele
jaar 2013 woonde hij in Nederland, te [Z] .
2. Eiser was in 2013 in loondienst op een binnenschip binnen de Europese Unie,
voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. Het binnenschip, genaamd [naam] , is
eigendom van [Q] te [R] . Het schip staat in Nederland geregistreerd.
3. In de periode 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 was eiser in dienstbetrekking werkzaam bij [P] , Cyprus (hierna: [P] ). Van 1 april 2014 tot en met 31 december 2014 was eiser in dienstbetrekking werkzaam bij [O] , Liechtenstein (hierna: [O] ).
4. Voor het binnenschip is in 2008 alleen ten behoeve van de schipper / eigenaar een
Rijnvaartverklaring afgegeven.
5. [P] noch [O] heeft zich met betrekking tot de onderhavige tijdvakken
gemeld als exploitant van het binnenschip bij de Inspectie Leefomgeving en Transport. Evenmin heeft de schipper/ eigenaar gemeld dat er sprake is van exploitatie door een ander dan door hemzelf.
6. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft bij besluit van 24 juni 2014 een A1-verklaring afgegeven waarin staat vermeld dat eiser werkte als Rijnvarende in twee of meer staten op binnenlandse schepen. Die verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen eiser en [P] de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 (de A1-verklaring). Dit besluit is gebaseerd op Verordening (EG) nr. 883/2004 en 987/2009.
7. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 aangifte gedaan naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.209. In deze aangifte heeft eiser
aangegeven aanspraak te maken op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
8. Verweerder heeft de aanslag (overigens conform de aangifte) opgelegd naar een
inkomen van € 57.209. Daarbij is echter geen vrijstelling verleend van premieheffing
volksverzekeringen.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
2.3.
Met dagtekening 20 maart 2018 heeft de SVB aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven, waarin (onder meer) is bepaald dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2014 voor de sociale zekerheidswetgeving verplicht verzekerd is in Nederland.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep zijn, net als in beroep, de volgende vragen in geschil:
- Is belanghebbende voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 voor de sociale zekerheidswetgeving verplicht verzekerd in Nederland?
- Kunnen de door belanghebbende in het buitenland afgedragen sociale premies in aftrek worden gebracht op het Nederlandse belastbare inkomen van belanghebbende?
- Heeft belanghebbende recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen en beslist:

Ten aanzien van de verzekeringsplicht:
13. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) nr.
987/2009 door de SVB bij besluit van 24 juni 2014 aan eiser een A1-verklaring is
afgegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Verordening (EG)
nr. 883/2004 de Nederlandse sociale wetgeving op hem van toepassing is. Anders dan eiser betoogt, volgt uit de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016 niet dat deze A1-verklaring is vernietigd. Het vernietigde besluit betreft immers alleen de beslissing op het bezwaar (het bestreden besluit) tegen deze A1-verklaring. De rechtbank Noord-Nederland heeft de SVB daarbij opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar maar dit heeft niet tot gevolg dat de aan eiser verstrekte A1-verklaring niet langer geldig is. Uit de brief van de SVB van 5 juli 2016 is evenmin af te leiden dat de A1-verklaring is vernietigd aangezien de SVB er in die brief aan refereert dat de besluiten (dat wil zeggen: de beslissingen op bezwaar) in de uitspraken van 30 maart 2016 van de rechtbank Noord-Nederland zijn vernietigd. Het andersluidende betoog van eiser berust op een onjuiste lezing van de brief van 5 juli 2016.
Inmiddels heeft de Centrale Raad van Beroep bij beslissing van 29 december 2017
(ECLI:NL:CRVB:2017:4469) beslist op het beroep dat door de SVB was ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft weliswaar geoordeeld dat de bestreden besluiten terecht zijn vernietigd, doch daaruit volgt niet dat ook de primaire besluiten - de afgegeven A1-verklaringen - hun rechtskracht hebben verloren. Eerst wanneer de A1-verklaringen zijn ingetrokken of vernietigd, zijn deze verklaringen zonder betekenis en aangenomen mag worden dat verweerder dan de SVB zal volgen in haar nader ingenomen standpunt ten aanzien van de verzekeringsplicht en eiser alsnog ambtshalve de premievrijstelling zal verlenen. Aan een inhoudelijke toets of eiser een substantieel gedeelte van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 komt de rechtbank in dit geval, gegeven dit oordeel, niet toe.
14. Gelet op het vorenstaande komt eiser niet in aanmerking voor de door hem
verzochte vrijstelling.
Ten aanzien van de aftrek van door eiser in het buitenland betaalde sociale premies:
15. Op grond van het hierboven overwogene staat vast dat de Nederlandse autoriteiten exclusief bevoegd zijn tot het heffen van premies volksverzekeringen. Indien ten laste van eiser in enig ander land sociale premies zijn afgedragen heeft eiser de mogelijkheid die premies van de betreffende autoriteiten terug te vragen. Dat brengt met zich dat voor een aftrek van die premies op zijn belastbaar inkomen geen mogelijkheid bestaat.
Ten aanzien van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting:
16. Vaststaat dat eiser in de betreffende periode (2014) werkzaam was in de Europese binnenvaart voor een werkgever in Cyprus respectievelijk Liechtenstein. Nederland heeft geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gesloten met één van beide mogendheden. Dat betekent dat eiser met zijn grief een beroep doet op het krachtens artikel 38 Algemene wet inzake rijksbelastingen toepasselijke Besluit voorkoming van dubbele belasting 2001. Op grond daarvan behoort het tot de aan eiser gestelde voorwaarden om voor de aftrek in aanmerking te komen om aannemelijk te maken dat hij in 2014 tenminste drie maanden heeft gewerkt in het betreffende land. Eiser is daarin niet geslaagd.
Verweerder heeft in dit verband overigens ook terecht opgemerkt dat het verrichten van arbeid op een binnenvaartschip op het grondgebied van Cyprus of Liechtenstein niet voor de hand ligt. De vraag of eiser voor tenminste 75 percent van zijn dienstverband arbeid buiten Nederland heeft verricht is voor de vaststelling van het recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting niet relevant en kan hier dus buiten beschouwing blijven..”

5.Beoordeling van het geschil

Verzekeringsplicht
5.1.
In het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725 (hierna: het 2018-arrest), is het volgende overwogen:
“5.4. In artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank (Stcrt. 1995, 197) is bepaald dat de SVB onder meer tot taak heeft het verstrekken van verklaringen inzake de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordeningen inzake sociale zekerheid van de Europese Gemeenschap. De inspecteur dient zich te richten naar de verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5, hierna: het arrest van 9 oktober 2009).
5.5.1.
Het voorgaande wordt niet anders indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving, zoals een A1-verklaring, een rechtsmiddel is aangewend. De afgifte van die verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, Awb. De werking van een zodanig besluit wordt op grond van artikel 6:16 Awb niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Ook de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep hebben geen schorsende werking. Dit betekent dat de inspecteur zich in het kader van de premieheffing ook dient te richten naar een A1-verklaring van de SVB indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (vgl. HR 21 april 2006, nr. 40686, ECLI:NL:HR:2006:AW2325). Ditzelfde geldt voor de belastingrechter als die moet oordelen over een besluit van de inspecteur met betrekking tot de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen.”
5.2.
Uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen, in het bijzonder ro. 5.5.1., volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter – en dus ook het Hof in de onderhavige procedure - in het kader van de premieheffing dient te handelen en te oordelen overeenkomstig de inhoud van de A1-verklaring zoals afgegeven door de SVB. Dit geldt ook indien de A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, en ook indien de juistheid ervan door belanghebbende wordt betwist. Het andersluidende standpunt van belanghebbende is onjuist.
5.3.
In de A1-verklaring van 24 juni 2014 is opgenomen dat op belanghebbende onder meer voor geheel 2014 de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is. Op 20 maart 2018 is een tweede A1-verklaring (zie 2.3) afgegeven, die onder meer de periode van
1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 bestrijkt en waarin eveneens is opgenomen dat op belanghebbende de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is.
5.4.
De oorspronkelijke A1-verklaring heeft rechtskracht behouden totdat deze door het bevoegde orgaan (de SVB) is ingetrokken. Die intrekking (herroeping) heeft eerst plaatsgevonden op 20 maart 2018, met de afgifte van de nieuwe A1-verklaring, die vanaf dat moment in de plaats is getreden van de oorspronkelijke verklaring. De nieuwe verklaring ziet – evenals de verklaring waarvoor hij in de plaats is getreden – (ook) op de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014. Geen rechtsregel brengt mee dat – zo belanghebbende dat al heeft willen betogen – de nieuwe A1-verklaring alleen had mogen worden afgegeven voor tijdvakken gelegen na dagtekening daarvan.
5.5.
Gelet op de onder 5.1 geciteerde rechtsoverwegingen uit het 2018-arrest dient bij de beoordeling van belanghebbendes premieplicht te worden uitgegaan van wat is opgenomen in de nieuwe A1-verklaring. Het Hof is gebonden aan de A1-verklaring en komt derhalve, net als de rechtbank, niet toe aan de inhoudelijke toets of belanghebbende een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 Verordening (Eg), nr. 883/2004. Van die A1-verklaring dient bij de beoordeling van dit geschil nog steeds te worden uitgegaan. Gelet op de inhoud ervan komt belanghebbende niet in aanmerking voor vrijstelling van premieplicht in Nederland. Het gelijkluidende oordeel van de inspecteur is derhalve niet onrechtmatig. Dit wordt niet anders met hetgeen de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 28 februari 2019, nr. 18-1954 AOW, ECLI:NL:CRVB:2019:852, heeft geoordeeld. De CRvB heeft in belanghebbendes zaak immers geoordeeld dat de SVB juist heeft beslist en dat het beroep derhalve ongegrond is (zie ro. 4.7.1. van de uitspraak).
Aftrek van in het buitenland betaalde sociale premies
5.6.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat (i) hij de mogelijkheid heeft om de in het buitenland betaalde premies terug te vragen, en (ii) dit met zich brengt dat voor een aftrek van die premies op belanghebbendes belastbaar inkomen geen mogelijkheid bestaat. Belanghebbende spreekt in dit verband van een onbegrijpelijke motivering.
5.7.
De inspecteur heeft hierop in zijn verweerschrift in hoger beroep onder punt 7.2. het volgende aangevoerd waarbij hij onderscheid heeft gemaakt tussen de periode van 1 januari 2014 tot en maart 31 maart 2014 (Cyprus) en de periode 1 april 2014 tot en met 31 december 2014 (Liechtenstein):

Cyrpus
Gedurende de periode dat belanghebbende in Cyprus werkzaam was, is hij
sociaal verzekerd in Nederland. In deze situatie wordt geen rekening
gehouden met buitenlands sociale zekerheidsbijdragen. De mededeling van
5 januari 2016 (DGB 20 16/20) is enkel gericht op situaties waarbij belastingplichtige verzekerd is in een ander land dan Nederland.
Indien uw Hof van mening is dat de mededeling van 5 januari 2016 wel ziet op deze situatie, dan is het werknemersdeel aftrekbaar en het werkgeversdeel niet belast. In casus is slechts
€ 785,07 aftrekbaar. De overige premies zien niet op premies welke vergelijkbaar zijn met de Nederlandse werknemersverzekeringen. Het aan te geven loon moet zijn € 9.279.
Belanghebbende heeft echter een bedrag van € 9.224 aangegeven. Het inkomen is op dit punt eerder te laag dan te hoog aangegeven.
Liechtenstein
Ten aanzien van het loon van [O] -Liechtenstein merk ik op dat ook reeds rekening is gehouden met het volledige bedrag aan aftrek sociale premies.
Echter, niet alle bijdragen zijn aftrekbaar. Volgens de mededeling van 5 januari 2016 zijn de volgende bijdragen aftrekbaar:
- arbeitslosenversicherung;
- pensioenkasse risiko;
- pensioenkasse altervorsorge;
- pensioenkasse verwaltingskosten;
- krankenkasse taggeldersicherung; en
- 5O% van de bijdrage aan nichtbetriebsunfall versicherung.
Overige premies zijn niet aftrekbaar.
Voor een juiste beoordeling van de sociale premies zijn de loonstroken van belang. Belanghebbende heeft slechts de jaaropgave overgelegd. Het volledige bedrag aan inhoudingen is in mindering gebracht. Het inkomen is correct vastgesteld.”
5.8.
Hetgeen door de inspecteur is gesteld ter zake van de hoogte van het werknemersdeel van de sociale zekerheidsbijdragen in de periode “Çyprus” en het aan te geven en het aangegeven loon in die periode is door belanghebbende (feitelijk) niet betwist en staat dus vast. Evenmin heeft belanghebbende betwist dat ten aanzien van het loon van [O] -Liechtenstein reeds rekening is gehouden met het volledige bedrag aan aftrek sociale premies. Hiervan uitgaande kan geen sprake zijn van de door belanghebbende gewenste vermindering van dit belastbare inkomen wegens heffing van premies voor buitenlandse sociale verzekeringen. Dit nog daargelaten dat de inspecteur terecht betoogt dat de mededeling van 5 januari 2016 DGB 2016/20 toepassing mist omdat deze alleen ziet op belastingplichtigen die niet in Nederland sociaal verzekerd zijn.
Aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing
Relevante bepalingen
5.9.
Artikel 8 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: het BvdB 2001):
“Een binnenlandse belastingplichtige is vrijgesteld van de inkomstenbelasting die betrekking heeft op buitenlands inkomen uit werk en woning.”
5.10.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het BvdB 2001:
“Het buitenlandse inkomen uit werk en woning uit een andere Mogendheid bestaat uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen de belastingplichtige als bestanddeel van het inkomen uit werk en woning uit die Mogendheid geniet als:
a. (…)
b. belastbaar loon ter zake van het binnen het gebied van de andere Mogendheid in privaatrechtelijke dienstbetrekking verrichten of hebben verricht van arbeid; (…)”
5.11.
Artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR):
“1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter voorkoming van dubbele belasting in gevallen waarin daaromtrent niet op andere wijze is voorzien, regelen worden gesteld ten einde gehele of gedeeltelijke vrijstelling of vermindering van belasting te verlenen, indien en voor zover het voorwerp van de belasting is onderworpen aan een belasting die vanwege een ander land van het Koninkrijk, een andere Mogendheid of een volkenrechtelijke organisatie wordt geheven.
2. Belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid wordt voor de toepassing van het eerste lid geacht te zijn onderworpen aan een belasting die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven, indien zij wordt genoten uit privaatrechtelijke dienstbetrekking tot een werkgever die is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voorzover dat loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht binnen het gebied van een Mogendheid waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten en met betrekking waartoe geen regelen zijn gesteld op grond van artikel 37. Voor de toepassing van de vorige volzin omvat het gebied van een andere Mogendheid mede het gebied buiten de territoriale wateren van die Mogendheid waar deze in overeenstemming met het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen. Onze Minister is bevoegd voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen te bepalen dat loon betrekking heeft op arbeid die gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden wordt verricht.”
5.12.
Art. 6, tweede lid en vijfde lid, onderdeel c, van het Steuergesetz van Liechtenstein (tekst geldig in het jaar 2014):
“Persönliche Steuerpflicht
2. Natürliche Personen, die weder Wohnsitz noch gewöhnlichen Aufenthalt im Inland haben, sind mit ihrem inländischen Vermögen und ihrem inländischen Erwerb beschränkt steuerpflichtig.
(…)
5. Als inländischer Erwerb nach Abs. 2 gelten:
(…)
C) der Erwerb aus im Inland ausgeübter unselbständiger Tätigkeit im Sinne des Art. 14 Abs. 2 Bst. d sowie Ersatzeinkünfte im Sinne von Art. 14 Abs. 2 Bst. f, welche im Zusammenhang mit einem inländischen Arbeitsverhältnis stehen und von einer inländischen Versicherung geleistet werden. Als im Inland ausgeübt gilt auch eine unselbständige Tätigkeit, die an Bord eines Seeschiffes oder Luftfahrzeuges, das im internationalen Verkehr betrieben wird, oder an Bord eines Schiffes, das der Binnenschiffahrt dient, ausgeübt wird, wenn sich der Ort der tatsächlichen Verwaltung des betreibenden Unternehmens im Inland befindet;”
5.13.
Ook in hoger beroep staat vast dat belanghebbende in het jaar 2014 werkzaam was in de Europese binnenvaart voor werkgevers in Cyprus en Liechtenstein. Nederland heeft met geen van beide mogendheden een verdrag gesloten ter voorkoming van dubbele belasting. Belanghebbende doet ter voorkoming van dubbele belasting een beroep op artikel 38 van de AWR en doet ook een beroep op artikel 6, vijfde lid, van het Steuergesetz van Liechtenstein.
5.14.
De inspecteur heeft gemotiveerd het standpunt ingenomen dat artikel 38, eerste lid, van de AWR niet van toepassing is daar niet uit de jaaropgaaf van belanghebbende is gebleken dat er inkomstenbelasting in Cyprus en/of Liechtenstein is afgedragen en dat aldus sprake is geweest van een onderworpenheid aan belastingheffing in de andere mogendheden. Ook het tweede lid van dit artikel is in de visie van de inspecteur niet van toepassing aangezien niet aannemelijk is dat is voldaan aan alle in die bepaling gestelde limitatieve eisen voor de toepassing van de fictie van onderworpenheid in de andere mogendheid, waaronder het vereiste dat belanghebbende de arbeid in de andere mogendheid tenminste drie aaneengesloten maanden heeft verricht en het vereiste dat de arbeid moet zijn verricht in een land waarmee Nederland geen belastingverdrag heeft gesloten. Voorts acht de inspecteur ook artikel 6, vijfde lid, van het Steuergesetz van Liechtenstein niet aan de orde. Deze bepaling veronderstelt dat arbeid in Liechtenstein wordt uitgevoerd ingeval die arbeid wordt verricht aan boord van een schip in het internationale verkeer of aan boord van een schip betrokken bij binnenlands transport als de effectieve plaats van management van de onderneming die de scheepvaartactiviteit verricht zich in Liechtenstein bevindt. Dit leidt er dan toe dat toch sprake kan zijn van een onderworpenheid in Liechtenstein (in de zin van artikel 38, eerste lid, van de AWR). Deze veronderstelling is naar de mening van de inspecteur echter in dit geval niet aan de orde omdat de exploitant van het schip in Nederland gevestigd is. [O] te Liechtenstein stelt, zo stelt de Inspecteur voorts nog, alleen medewerkers ter beschikking.
5.15.
Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval geen grondslag bestaat voor de door belanghebbende gewenste voorkoming van dubbele belastingheffing. Ten eerste heeft de inspecteur de aanwezigheid van dubbele belastingheffing gemotiveerd betwist, welke dubbele belastingheffing op zichzelf genomen ook niet kan worden afgeleid uit de stukken van het geding. Verder acht het Hof, met de inspecteur, de in de artikelen 38, tweede lid, van de AWR en 6, vijfde lid, van het Steuergesetz van Liechtenstein opgenomen fictie c.q. veronderstelling van onderworpenheid aan belastingheffing in een andere mogendheid in casu niet van toepassing. Daarbij wijst het Hof erop dat belanghebbende de door de inspecteur in dezen gestelde feiten, waaronder het gevestigd zijn van de effectieve (of wel: feitelijke) plaats van management van de onderneming die de scheepvaart verricht in Nederland (zie onder 2.1, en punt 2 van de uitspraak van de rechtbank), niet heeft betwist.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb juncto artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan, als griffier.
De beslissing is op 20 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.