ECLI:NL:GHAMS:2020:1415

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
18/00605
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtstelling sociale zekerheidswetgeving en gelijkheidsbeginsel in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verplichtstelling van de sociale zekerheidswetgeving voor de belanghebbende voor het jaar 2013. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. J.H. Weermeijer, had in beroep aangevoerd dat hij voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 verplicht verzekerd was in Nederland en dat hij op grond van het gelijkheidsbeginsel in aanmerking kwam voor een vrijstelling van de Nederlandse premies volksverzekeringen. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder een aanslag opgelegd, die na bezwaar door de rechtbank Noord-Holland ongegrond was verklaard. Het Hof heeft vastgesteld dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een A1-verklaring had afgegeven, waaruit bleek dat de Nederlandse sociale wetgeving op de belanghebbende van toepassing was. Het Hof oordeelde dat de inspecteur zich diende te richten naar deze verklaring, die rechtskracht had behouden tot intrekking. De belanghebbende kwam niet in aanmerking voor vrijstelling van premieplicht, omdat de A1-verklaring bevestigde dat hij voor het gehele jaar 2013 onder de Nederlandse wetgeving viel. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat er geen bewijs was dat de Belastingdienst in vergelijkbare gevallen anders had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00605
20 februari 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.H. Weermeijer),
tegen de uitspraak van 12 september 2018 in de zaak met kenmerk HAA 16/5601 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 februari 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.748.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 7 december 2016, het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 12 september 2018 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 oktober 2018, aangevuld bij brief van 14 januari 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, aangevuld bij brief van 8 januari 2020. De nadere stukken zijn in afschrift verstrekt aan partijen.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. Belanghebbende is verschenen en zijn gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen J.A. Harmsen en C.E.A. Engels. De zaak is gelijktijdig behandeld met die met het rolnummer 18/00606. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’:
“1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Het
gehele jaar 2013 woonde hij in Nederland te [Z] .
2. Eiser was in 2013 in loondienst op een binnenschip binnen de Europese Unie,
voornamelijk in het stroomgebied van de Rijn. Het binnenschip, genaamd [naam] , is
eigendom van [Y] te [Q] . Het schip staat in Nederland geregistreerd.
3. In de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 was eiser in
dienstbetrekking werkzaam bij [P] , Cyprus (hierna: [P] ).
4. Voor het binnenschip is in 2012 alleen ten behoeve van de schipper/eigenaar een
Rijnvaartverklaring afgegeven.
5. [P] heeft zich met betrekking tot het onderhavige tijdvak niet gemeld als
exploitant van het binnenschip bij de bevoegde Duitse autoriteit. Evenmin heeft de
schipper/eigenaar gemeld dat sprake is van exploitatie door een ander dan door hemzelf.
6. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft bij besluit van 24 juni 2014 een A1-verklaring afgegeven waarin staat vermeld dat eiser werkte als Rijnvarende in twee of meer Staten op binnenlandse schepen. Die verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen eiser en [P] de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 (de A1-verklaring). Dit besluit is gebaseerd op Verordening (EG) nr. 883/2004 en 987/2009.
7. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 aangifte gedaan naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.748. In deze aangifte heeft eiser
aangegeven aanspraak te maken op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
8. Verweerder heeft de aanslag conform de aangifte opgelegd naar een inkomen van
€ 26.748. Daarbij is echter geen vrijstelling verleend van premieheffing volksverzekeringen.
9. Een bezwaarschrift van eiser tegen de aanslag van 3 februari 2016 is door
verweerder niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet binnen de bezwaartermijn was
ontvangen. Dit bezwaarschrift is door verweerder tevens aangemerkt als verzoek de aanslag ambtshalve te herzien.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.
2.3.
Met dagtekening 20 maart 2018 heeft de SVB aan belanghebbende een A1-verklaring afgegeven, waarin (onder meer) is bepaald dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 voor de sociale zekerheidswetgeving verplicht verzekerd is in Nederland.
2.4.
Belanghebbende heeft bij de brief van 14 januari 2020 (zie hiervoor 1.4) als productie 4 overgelegd een geanonimiseerde brief van 1 juni 2017 van de Belastingdienst aan een belastingadviseur ter zake de aangifte IB/PVV 2014 van een andere belastingplichtige (dan belanghebbende) waarbij als aanhef bij betreft “stellige correctie” is opgenomen (hierna ook aangeduid als: de stellige correctie). In dit document is – voor zover alhier relevant – het volgende opgenomen:

1. Afwijking van de aangifte
Bijzonder situaties en te verrekenen voorheffingen
Vrijstelling premie volksverzekeringen
In de aangifte heeft uw cliënt aangegeven enkel in de periode van 1 januari 2014 t/m 30 juni 2014 verplicht verzekerd te zijn geweest voor de Nederlandse volksverzekeringen.
In de periode van 1 januari 2014 t/m 30 april 2014 is uw cliënt in dienstbetrekking werkzaam geweest bij [P] te Cyprus. Uw cliënt is vervolgens van 1 mei 2014 t/m 30 juni 2014 werkzaam geweest bij [R] te Liechtenstein. De werkzaamheden zijn aan boord van het vaartuig [naam] verricht. In de periode van 1 juli 2014 t/m 5 augustus 2014 heeft uw cliënt geen arbeid verricht. In de resterende periode is uw cliënt werkzaam geweest bij twee Nederlandse werkgevers.
Periode 1 januari 2014 t/m 30 april 2014
De Sociale Verzekeringsbank heeft voor de periode van 1 januari 2013 t/m 31 december 2014 een A1-formulier afgegeven waarin op grond van art. 13 lid 1 letter a van de EEG Verordening 883/2004 de Nederlandse Sociale Wetgeving is aangewezen voor de dienstbetrekking bij de Cypriotische werkgever. Dit formulier is tot op heden niet ingetrokken. Het formulier blijft dus rechtsgeldig. Ik heb uw cliënt in deze periode daarom als verzekerde aangemerkt.
Periode 1 mei 2014 t/m 30 juni 2014
Uit uw e-mail van 15 november 2016 blijkt dat uw cliënt niet over een A1-formulier uit Liechtenstein beschikt. Bij de beoordeling van de periode 1 mei 2014 t/m 30 juni 2014 heb ik het A1-formulier dan ook buiten beschouwing gelaten. Ik ben teruggevallen op artikel 13 van de Verordening EG 883/2004.
Liechtenstein is geen Rijnoeverstaat. De overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, Verordening EG 883/2004 inzake de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving is hierdoor niet van toepassing. Uw cliënt heeft werkzaamheden verricht in meerdere EU-lidstaten. Het vaartijdenboek over het jaar 2014 is eerder door onze dienst beoordeeld. Hieruit blijkt dat het motortankschip [naam] voor minder dan 25% van de totale tijd in Nederland heeft gevaren. Nu uw cliënt zijn werkzaamheden aan boord van de [naam] heeft verricht, heeft ook hij voor minder dan 25% van zijn tijd in zijn woonland gewerkt. Op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel b, nummer 1 wordt niet de Nederlandse sociale wetgeving aangewezen. Bij het opleggen van de definitieve aanslag heb ik uw cliënt in deze periode niet als verzekerde aangemerkt. Dit is gelijk aan 61 niet-verzekerde dagen.
(…)
2.Vervolg
Binnenkort ontvangt uw cliënt het aanslagbiljet waarop de afwijkingen van de aangifte zijn verwerkt.”
2.5.
In het proces-verbaal van de zitting van het Hof is de volgende passage opgenomen:
“Het Hof vraagt de inspecteur om een reactie op belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel. Daarmee verwijst het Hof naar productie 4 van het nader stuk van 14 januari 2020. De inspecteur reageert dat er slechts één geval wordt genoemd waar een vrijstelling is gegeven voor de verzekeringsplicht. Voor een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel moet er een meerderheid van gevallen zijn die een andere behandeling hebben genoten dan belanghebbende. Dit enkele geval is niet in overeenstemming met andere gevallen en ook niet in lijn met de jurisprudentie. Er is geen sprake van begunstigend beleid of een meerderheid van gevallen waarin een vrijstelling voor de verzekeringsplicht is gegeven In dit enkele geval is het kennelijk fout gegaan, .”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep zijn de volgende vragen in geschil:
- Is belanghebbende voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 voor de sociale zekerheidswetgeving verplicht verzekerd in Nederland?
- Komt belanghebbende op grond van het gelijkheidsbeginsel in aanmerking voor een vrijstelling voor de Nederlandse premies volksverzekeringen?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen en beslist:
“14. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) nr.
987/2009 door de SVB bij besluit van 24 juni 2014 aan eiser een A1-verklaring is
afgegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Verordening (EG)
nr. 883/2004 de Nederlandse sociale wetgeving op hem van toepassing is. Anders dan eiser
betoogt, volgt uit de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016 niet dat
deze A1-verklaring is vernietigd. Het vernietigde besluit betreft immers alleen de beslissing
op het bezwaar (het bestreden besluit) tegen deze A1-verklaring. De rechtbank Noord-
Nederland heeft de SVB daarbij opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar
maar dit heeft niet tot gevolg dat de aan eiser verstrekte A1-verklaring niet langer geldig is.
Uit de brief van de SVB van 5 juli 2016 is evenmin af te leiden dat de A1-verklaring is
vernietigd aangezien de SVB er in die brief aan refereert dat de besluiten (dat wil zeggen: de
beslissingen op bezwaar) in de uitspraken van 30 maart 2016 van de rechtbank Noord-
Nederland zijn vernietigd. Het andersluidende betoog van eiser berust op een onjuiste lezing
van de brief van 5 juli 2016.
Inmiddels is door de Centrale Raad van Beroep bij beslissing van 29 december 2017
(ECLI:NL:CRVB:2017:4469) beslist op het beroep dat door de SVB was ingesteld tegen de
uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De Centrale Raad van Beroep heeft weliswaar
geoordeeld dat de bestreden besluiten terecht zijn vernietigd, doch daaruit volgt niet dat ook
de primaire besluiten - de afgegeven A1-verklaringen - hun rechtskracht hebben verloren.
Eerst wanneer de A1-verklaringen zijn ingetrokken of vernietigd, zijn deze verklaringen
zonder betekenis en aangenomen mag worden dat verweerder dan de SVB zal volgen in
haar nader ingenomen standpunt ten aanzien van de verzekeringsplicht en eiser alsnog
ambtshalve de premievrijstelling zal verlenen.
15. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank aan de inhoudelijke toets of eiser een
substantieel gedeelte van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de
Verordening (EG) nr. 883/2004 niet toe.
16. Nu verder geen grieven zijn aangevoerd die kunnen leiden tot gegrondverklaring van het beroep, dient het beroep, gelet op het vorenoverwogene, ongegrond te worden verklaard.
17. Eisers verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband
met de lange afhandelingsduur wijst de rechtbank af. Bij de beoordeling van de vraag of de
redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als
neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:A09006.
Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn
geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen
uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel
aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Anders dan eiser heeft
betoogd is dat in het onderhavige geval 28 september 2016, de datum van binnenkomst van
het bezwaar tegen verweerders afwijzing van eisers herzieningsverzoek. Eisers
bezwaarschrift van 4 april 2016 richtte zich tegen de aanslag van 3 februari 2016, waarop
door verweerder op 6 mei 2016 uitspraak is gedaan. Die procedure is geëindigd met de
uitspraak van deze rechtbank van 20 maart 2017, op het door eiser tegen de uitspraak van 6
mei 2016 ingestelde beroep. Nu sedert 28 september 2016 nog geen twee jaar zijn
verstreken komt het verzoek om schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking.”

5.Beoordeling van het geschil

Verzekeringsplicht
5.1.
In het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725 (hierna: het 2018-arrest), is het volgende overwogen:
“5.4. In artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit internationale taken Sociale Verzekeringsbank (Stcrt. 1995, 197) is bepaald dat de SVB onder meer tot taak heeft het verstrekken van verklaringen inzake de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordeningen inzake sociale zekerheid van de Europese Gemeenschap. De inspecteur dient zich te richten naar de verklaring van de SVB dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zolang die verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard (vgl. HR 9 oktober 2009, nr. 08/02433, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, r.o. 3.4.5, hierna: het arrest van 9 oktober 2009).
5.5.1.
Het voorgaande wordt niet anders indien tegen een dergelijke verklaring van de SVB over de toepasselijke wetgeving, zoals een A1-verklaring, een rechtsmiddel is aangewend. De afgifte van die verklaring is een besluit in de zin van artikel 1:3, lid 1, Awb. De werking van een zodanig besluit wordt op grond van artikel 6:16 Awb niet geschorst door een daartegen gericht bezwaar. Ook de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep hebben geen schorsende werking. Dit betekent dat de inspecteur zich in het kader van de premieheffing ook dient te richten naar een A1-verklaring van de SVB indien die verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat (vgl. HR 21 april 2006, nr. 40686, ECLI:NL:HR:2006:AW2325). Ditzelfde geldt voor de belastingrechter als die moet oordelen over een besluit van de inspecteur met betrekking tot de heffing van premie voor de Nederlandse sociale verzekeringen.”
5.2.
Uit de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen, in het bijzonder ro. 5.5.1., volgt dat zowel de inspecteur als de belastingrechter – en dus ook het Hof in de onderhavige procedure - in het kader van de premieheffing dient te handelen en te oordelen overeenkomstig de inhoud van de A1-verklaring zoals afgegeven door de SVB. Dit geldt ook indien de A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat, en ook indien de juistheid ervan door belanghebbende wordt betwist. Het andersluidende standpunt van belanghebbende is onjuist.
5.3.
In de A1-verklaring van 24 juni 2014 is opgenomen dat op belanghebbende onder meer voor geheel 2013 de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is. Op 20 maart 2018 is een tweede A1-verklaring (zie 2.3) afgegeven, die onder meer de periode van
1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 bestrijkt en waarin (eveneens) is opgenomen dat op belanghebbende de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is.
5.4.
De oorspronkelijke A1-verklaring heeft rechtskracht behouden totdat deze door het bevoegde orgaan (de SVB) is ingetrokken. Die intrekking (herroeping) heeft eerst plaatsgevonden op 20 maart 2018, met de afgifte van de nieuwe A1 verklaring, die vanaf dat moment in de plaats is getreden van de oorspronkelijke verklaring. De nieuwe verklaring ziet – evenals de verklaring waarvoor hij in de plaats is getreden – (ook) op de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013. Geen rechtsregel brengt mee dat – zo belanghebbende dat al heeft willen betogen – de nieuwe A1-verklaring alleen had mogen worden afgegeven voor tijdvakken gelegen na dagtekening daarvan.
5.5.
Gelet op de onder 5.1 geciteerde rechtsoverwegingen uit het 2018-arrest dient bij de beoordeling van belanghebbendes premieplicht te worden uitgegaan van wat is opgenomen in de nieuwe A1-verklaring. Het Hof is gebonden aan de A1-verklaring en komt derhalve, net als de rechtbank, niet toe aan de inhoudelijke toets of belanghebbende een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 Verordening (Eg), nr. 883/2004. Van die A1-verklaring dient bij de beoordeling van dit geschil nog steeds te worden uitgegaan. Gelet op de inhoud ervan komt belanghebbende niet in aanmerking voor vrijstelling van premieplicht in Nederland. Het gelijkluidende oordeel van de inspecteur is derhalve niet onrechtmatig. Dit wordt niet anders met hetgeen de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 28 februari 2019, nr. 18-1954 AOW, ECLI:NL:CRVB:2019:852, heeft geoordeeld. De CRvB heeft in belanghebbendes zaak immers geoordeeld dat de SVB juist heeft beslist en dat het beroep derhalve ongegrond is (zie ro. 4.7.1. van de uitspraak).
Gelijkheidsbeginsel
5.6.
Belanghebbende verwijst op pagina 5 van zijn naders stuk van 14 januari 2020 (zie hiervoor 1.4) naar een stellige correctie d.d. 1 juni 2017 door de Belastingdienst afgegeven ten aanzien van een andere belastingplichtige, ook een Rijnvarende (zie 2.4). Het Hof heeft dit verstaan (en ter zitting aan de orde gesteld) als een beroep op het gelijkheidsbeginsel; belanghebbende wenst net als deze andere belastingplichtige in aanmerking te komen voor vrijstelling van premies volksverzekeringen.
5.7.
Ter zitting van het Hof is van de zijde van de inspecteur aangevoerd hetgeen hiervoor onder 2.5 is weergegeven. Belanghebbende heeft dit betoog niet betwist. Het Hof ziet voorts ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van wat de inspecteur heeft aangevoerd.
5.8.
Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat van de zijde van de Belastingdienst een beleid is gevoerd ten aanzien van de heffing van premies volksverzekeringen waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken of dat r die heffing ten aanzien van één of meer belastingplichtigen ten onrechte achterwege is gelaten met het oogmerk had die belastingplichtige(n) te begunstigen. Evenmin is aannemelijk geworden dat als gevolg van een fout in een meerderheid van met belanghebbende vergelijkbare gevallen van heffing van premies is afgezien. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb juncto artikel 8:108 van die Wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V. Sathananthan, als griffier. De beslissing is op 20 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.