ECLI:NL:GHAMS:2020:1158

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
19/01302
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtstelling tot verzekering onder de Zorgverzekeringswet en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de verplichtstelling van een belanghebbende tot verzekering onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de daaruit voortvloeiende aanslag inkomensafhankelijke bijdrage. De belanghebbende, die in 2014 in Nederland werkzaam was als belastingadviseur, had een aanslag opgelegd gekregen door de inspecteur van de Belastingdienst, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 350. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde deze bij uitspraak op bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, en het Gerechtshof Den Haag bevestigde deze uitspraak. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de belanghebbende gegrond en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Na verwijzing heeft het Hof de partijen in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven op het verwijzingsarrest. De belanghebbende stelde dat hij in 2014 niet in Nederland woonde, maar dat hij wel werkzaamheden verrichtte voor zijn onderneming. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende in 2014 winst uit onderneming genoot en dat hij verplicht verzekerd was voor de Zvw, ongeacht zijn woonplaats. Het Hof concludeerde dat de aanslag correct was vastgesteld en dat er geen grond was voor een andere beslissing. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01302
28 april 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerk SGR 17/162 van de rechtbank Den Haag (hierna ook: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 350.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 augustus 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:12158, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Dat Gerechtshof heeft bij uitspraak van 25 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1302 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 24 mei 2019,
ECLI:NL:HR:2019:786 (hierna: het verwijzingsarrest), het tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.

2.Loop van het geding na verwijzing

2.1.
Partijen zijn door het Hof in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven op het verwijzingsarrest. Belanghebbende heeft bij brief van 23 september 2019 zijn zienswijze bekendgemaakt. Van de zijde van de inspecteur is bij het Hof geen schriftelijke zienswijze binnengekomen.
2.2.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen.

3.Feiten

De Hoge Raad is in het verwijzingsarrest van de volgende feiten uitgegaan.
“2.1.1. Belanghebbende heeft op 28 oktober 2015 een verzoek gedaan om teruggaaf van inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw). De teruggaaf is op 19 januari 2016 verleend.
2.1.2. Bij belanghebbende is een boekenonderzoek verricht en de bevindingen daarvan zijn in een controlerapport vastgelegd. Daaruit heeft de Inspecteur afgeleid dat belanghebbende het grootste deel van het jaar 2014 in Nederland verbleef en hij in Nederland woonde. Omdat belanghebbende in 2014 inkomsten genoot, is volgens de Inspecteur ten onrechte een teruggaaf verleend. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag Zvw opgelegd.”

4.Het verwijzingsarrest

De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest het volgende overwogen:
“2.2.2. De Rechtbank heeft op grond van de bevindingen in het controlerapport, een verklaring van de Thaise belastingdienst en hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd, geoordeeld dat belanghebbende in 2014 in Nederland woonde en daarom verplicht verzekerd voor de Zvw was.
2.2.3.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof heeft het oordeel van de Rechtbank overgenomen en daarbij onder meer overwogen dat belanghebbende in hoger beroep “niets [heeft] aangevoerd of ingebracht, tegenover de gemotiveerde weerspreking door de Inspecteur, waaruit een inhoudelijk of een formeel beletsel is te putten voor het handhaven van de aanslag”. Volgens het Hof heeft belanghebbende de in het controlerapport neergelegde bevindingen “niet of onvoldoende bestreden”.
2.3.
Tegen het in 2.2.3 vermelde oordeel richt zich het beroep in cassatie van belanghebbende met twee middelen.
2.4.1.
Het eerste middel betoogt dat het Hof ten onrechte de overwegingen van de Rechtbank heeft overgenomen zonder in te gaan op diverse door belanghebbende in hoger beroep daartegen ingenomen essentiële stellingen, die tot een andere beslissing dan die in eerste aanleg kunnen leiden.
2.4.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende in hoger beroep op diverse punten meer of andere stellingen en bewijsmiddelen heeft aangevoerd dan in eerste aanleg en dat die op zichzelf tot een andere beslissing kunnen leiden. Het Hof is daarop in het geheel niet ingegaan. Het bestreden oordeel is daarom ontoereikend gemotiveerd. Het eerste middel slaagt.
2.5.1.
Het tweede middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende in 2014 winst uit onderneming in Nederland heeft genoten waarvoor in Nederland arbeid is verricht en daarom, los van waar hij woonde, verplicht verzekerd voor de Zvw was.
2.5.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende in hoger beroep heeft gesteld dat en waarom de inkomsten in aanmerking moeten worden genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. Het Hof heeft hieromtrent niets vastgesteld. Indien die stellingen juist zouden zijn kunnen zij tot een andere beslissing van het geschil leiden. Het oordeel van het Hof is daarom ontoereikend gemotiveerd. Het tweede middel slaagt eveneens.
2.6.
Gelet op het hiervoor overwogene kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.”

5.Geschil in hoger beroep na verwijzing

In geschil is of belanghebbende in het jaar 2014 verplicht verzekerd is op grond van de Zvw en of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
In dat verband dient te worden beoordeeld of:
belanghebbende in 2014 in Nederland woont; en/of
belanghebbende in 2014 winst uit onderneming in Nederland heeft genoten waarvoor in Nederland arbeid is verricht dan wel hij resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten.

6.Beoordeling van het geschil

6.1.
In de rechtbankuitspraak is het volgende toetsingskader opgenomen:
“Wettelijk kader
8. Artikel 2, eerste en tweede lid, van de Zorgverzekeringswet (tekst 2014) luiden als volgt:
“1. Degene die ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, is verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 bedoelde risico.
2. In afwijking van het eerste lid is niet verzekeringsplichtig:
a.de militaire ambtenaar (…);
b.de natuurlijke persoon die op grond van artikel 64, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen is ontheven van de verplichtingen, opgelegd op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.”
8.1.
Artikel 16, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet (tekst 2014) luidt als volgt:
“Krachtens de zorgverzekering is de verzekeringnemer premie verschuldigd.”
8.2.
Artikel 41 van de Zorgverzekeringswet (tekst 2014) luidt als volgt:
“De inhoudingsplichtige en de verzekeringsplichtige zijn een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd.”
8.3.
Artikel 43 van de Zorgverzekeringswet (tekst 2014) luidt als volgt:
“1. De verzekeringsplichtige is een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd over het in een kalenderjaar genoten bijdrage-inkomen.
2. Het bijdrage-inkomen is het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige is genoten aan:
a. loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met:
1° het loon waarop artikel 42 van toepassing is;
2° de eindheffingsbestanddelen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964; en vermeerderd met loon, bepaald volgens de regels van artikel 3.82 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. belastbare winst uit onderneming, bepaald volgens de regels van afdeling 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
c. belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, bepaald volgens de regels van afdeling 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001, met uitzondering van de in artikel 3.91, eerste lid, onderdelen a en b, en artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde werkzaamheden;
d. belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bepaald volgens de regels van afdeling 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. Het bijdrage-inkomen wordt ten minste op nihil gesteld en wordt tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën, met betrekking tot een kalenderjaar vastgestelde bedrag.”
8.4.
Artikel 48 van de Zorgverzekeringswet (tekst 2014) luidt als volgt:
“De rijksbelastingdienst heft de inkomensafhankelijke bijdrage.”
8.5.
Artikel 49 van de Zorgverzekeringswet (tekst 2014) luidt als volgt:
“ 1. De door de inhoudingsplichtige verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage wordt geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van loonbelasting geldende regels.
2. Voor zover het bijdrage-inkomen bestaat uit loon als bedoeld in artikel 43, tweede lid, onderdeel a, dat van een inhoudingsplichtige wordt genoten, wordt de inkomensafhankelijke bijdrage bij wijze van inhouding geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van loonbelasting geldende regels.
3. Voor zover het bijdrage-inkomen bestaat uit andere dan de in het tweede lid bedoelde bestanddelen, wordt de inkomensafhankelijke bijdrage bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels, met uitzondering van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4. Artikel 13bis, zestiende en twintigste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is van overeenkomstige toepassing.”
8.6.
Artikel 50 van de Zorgverzekeringswet (tekst 2014) luidt als volgt:
“1. De inspecteur verleent bij voor bezwaar vatbare beschikking aan de verzekeringsplichtige een teruggaaf van de op het loon ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage voor zover het loon van de verzekeringsplichtige waarover inkomensafhankelijke bijdrage is geheven hoger is dan het in artikel 43, derde lid, bedoelde bedrag.
2. Een teruggaaf wordt niet verleend indien het met toepassing van het eerste lid berekende bedrag niet meer bedraagt dan het in artikel 9.4, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde bedrag.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter zake van het verlenen van een voorschot op het bij de beschikking, bedoeld in het eerste lid, vast te stellen bedrag.
4. Ingeval een teruggaaf of een voorschot ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur het te veel betaalde bedrag bij voor bezwaar vatbare beschikking terugvorderen. De bevoegdheid tot terugvordering vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarop de teruggaaf of het voorschot, bedoeld in de eerste volzin, betrekking heeft. Bij de invordering van het ingevolge de eerste volzin terug te vorderen bedrag zijn de regels die gelden voor de invordering van inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing.
5. In afwijking van de artikelen 30h en 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt bij de voor bezwaar vatbare beschikking, bedoeld in het eerste lid, en de voor bezwaar vatbare beschikking, bedoeld in het vierde lid, uitsluitend belastingrente vergoed, onderscheidenlijk in rekening gebracht, indien de dagtekening van de beschikking ligt na het verstrijken van een periode van zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het verstrijken van een periode van zes maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de bijdrage betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de beschikking.”
8.7.
Artikel 2 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Awbz), tekst 2014, luidt als volgt:
“ Ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont.”
8.8.
Artikel 3, eerste lid, van de Awbz, tekst 2014, luidt als volgt:
“1. Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.”
8.9.
Artikel 5, van de Awbz, tekst 2014, luidt voor zover van belang als volgt:
“1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die:
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
(…)
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.”
8.10.
Artikel 9 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 luidt voor zover van belang als volgt:
“Verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de persoon die niet in Nederland woont en die belastbare winst uit Nederlandse onderneming als bedoeld in afdeling 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geniet, mits hij in Nederland arbeid verricht voor die onderneming.”
Het Hof neemt dit toetsingskader over en maakt die tot de zijne. Voornoemd toetsingskader vult het Hof aan met hetgeen onder 6.2. is opgenomen.
6.2.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) wordt, indien een voordeel op grond van meer dan een hoofdstuk, afdeling of paragraaf als bestanddeel, al dan niet vrijgesteld, van een van de belastbare inkomens zou kunnen aangemerkt, het voordeel uitsluitend op grond van het als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of paragraaf aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen.
Gelet op deze rangorderegeling en gelet op het bepaalde in artikel 3.1, tweede lid, van de Wet is de volgorde van de “bronnen” in box I, belastbaar inkomen uit werk en woning, aldus: (1) winst uit onderneming, (2) loon uit dienstbetrekking en (3) resultaat uit overige werkzaamheden.
6.3.
Om proceseconomische redenen zal het Hof eerst beoordelen of belanghebbende in 2014 winst uit onderneming in Nederland heeft genoten waarvoor in Nederland arbeid is verricht of dat er, hetgeen belanghebbende voorstaat, sprake was van resultaat uit overige werkzaamheden.
Het Hof is gehouden de onder 6.2 opgenomen rangorderegeling toe te passen hetgeen betekent dat het Hof eerst zal beoordelen of belanghebbende in 2014 winst uit onderneming heeft genoten. Eerst indien het Hof tot het oordeel komt dat hiervan geen sprake is, komt de kwalificatie van de inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden aan de orde.
6.4.
Belanghebbende heeft in zijn (motivering van het) hoger beroepschrift van 30 september 2017 onder meer het volgende geschreven:
“- Omdat ik naar Thailand emigreerde was het uiteraard de bedoeling dat ik mijn aangifte- en adviespraktijk zou overdragen aan iemand die daarvoor belastingstelling had. Het bleek niet zo eenvoudig een geschikte koper voor mijn praktijk te vinden. Pas in 2010 had ik die geschikte koper gevonden (…)
- Ik bleef voor een klein deel van oude trouwe cliënten nog wat werkzaamheden verrichten (vooral omdat die cliënten daar erg prijs op stelde), welke werkzaamheden ieder jaar in omvang afnemen. In 2014 bedroeg de daarmee behaalde omzet slechts circa 14.000 euro (netto), hetgeen betekende dat ik daar in 2014 slechts ongeveer 120 uur aan besteedde. (…).”
(…)
- Dat ik voor de weinige cliënten welke ik nog heb de correspondentie vanuit Den Haag verstuur lijkt mij voor de hand liggend, evenals het feit dat ik vanaf dat adres declaraties verstuur.
- Ik heb mijn praktijk voor het overgrote deel overgedragen in 2010 en niet in 2011, zoals abusievelijk wordt vermeld. (…)”
In belanghebbendes reactie op het door de inspecteur op 9 april 2018 ingediende verweerschrift bij het Gerechtshof Den Haag is opgenomen:
“ (…)
34. Ad 3.2.13 Ik ben soms langer dan mij lief is in Nederland, omdat het noodzakelijk is dat ik bepaalde periodes hier ben, bijv. voor werk, procedures tegen de fiscus, procedure mw [Y], etc. Het is n.m.m. te gek voor woorden dat de fiscus mij verwijt soms langere periodes hier in Nederland te moeten verblijven, terwijl de fiscus zelf er de oorzaak van is dat dat noodzakelijk is.
(…)
.”
6.5.
In belanghebbendes zienswijze van 23 september 2019 op het verwijzingsarrest is opgenomen:
“12. Mijn flatwoning in [plaats] (
Hof: op het adres [adres]) heb ik aangehouden als pied-á-terre; dat is heel gebruikelijk bij mensen die emigreren.
(…)
(…)
17. Eind 2010 heb ik het overgrote deel van mijn aangifte- en adviespraktijk verkocht aan adviesbureau [naam adviesbureau].. (het lukte mij niet om eerder een geschikte koper voor mijn praktijk te vinden.) (…).
Een klein deel van mijn cliënten (zijnde trouwe oude cliënten welke het prettig vonden als ik hen bleef bijstaan) heb ik aangehouden. Zowel het aantal cliënten dat bleef en de daarmee behaalde omzet nam telkenjare af. In 2014 ging het om slechts 16 eenvoudige IB-aangiften en 2 simpele Vpb-aangiften, waaraan ik dat jaar slechts circa 120 uur besteedde, met een daarmee behaalde omzet van ongeveer slechts € 14.000. (Inmiddels zijn het nog maar 8 IB-aangiften).
(…)
Uit het verweer van de onderhavige procederende inspecteur blijkt dat hij er heel zwaar aan tilt dat ik na mijn emigratie nog werkzaamheden in Nederland bleef verrichten. Ik merk daarover het volgende op: Allereerst ben ik niet iemand die oude trouwe cliënten maar direct laat barsten en daarnaast zie ik niet in waarom ik niet voor een klein aantal mensen hun IB-aangifte zou mogen verzorgen.”
Als bijlage bij de zienswijze heeft belanghebbende een overzicht van zijn verblijfsperioden in Nederland (216 dagen) en Thailand (149 dagen) in 2014 opgenomen.
6.6.
Voorts werpt een aantal passages uit de (overige) gedingstukken licht op het in 6.3. genoemde geschilpunt. Daarbij wijst het Hof op:
-een op 18 november 2010 gedateerde “Overeenkomst tot praktijkoverdracht” tussen belanghebbende en de maatschap [naam adviesbureau] Belastingadviseurs (hierna [naam adviesbureau]) waarin onder meer is opgenomen “dat [naam adviesbureau] geïntresseerd is in de overname van een groot deel van de clïentenportefeuille van [belanghebbende]”.
-een schrijven (“Memorandum”) van de Thaise belastingdienst aan de Nederlandse belastingdienst) omtrent belanghebbende. In het memorandum is onder meer opgenomen:
“4.
Requested information
(5) Does he (
Hof: belanghebbende) pay taxes in Thailand? Is he considered a resident taxpayer there? Please provide copies of the filed income tax returns 2009 – 2013, including imposed assessment.”
(…)
5. Response from the Revenu department of Thailand
(5) Mr. [X] has not filed tax returns in Thailand and has no income in Thailand. However, Mr. [X] has derived income from the Netherlands as follows:
5.1.
Income from being a tax consultant for Deloitte, PwC and KPMG about 10,000 Euro per year;
5.2.
Income from The Netherlands’ government about 12,000 Euro per year;
5.3.
Income from his company for consultancy services provided to 5 – 15 persons about 10,000 Euro per year. Currently, Mr. [X] has stoped providing legal consultation. However, he continues to provide his service to only 5-10 old clients.”
-een schrijven van 6 augustus 2015 van belanghebbende aan de Belastingdienst waarin onder meer het volgende is opgenomen:
1.In 2014 had ik de volgende in Nederland wonende cliënten:
- [klant]
- [klant]
- [klant]
- [klant]
- [klant]
- [klant]
- [klant]
- [klant]
- [klant]
- [klant]
- [klant] (inmiddels geen client meer)
- [klant]
- [klant]
- [klant]
- [klant] (inmiddels geen client meer)
- [klant]
- [klant] (inmiddels wonend in Engeland)
- [klant]
- [klant]
- [klant]
(…)
4. In de periode dat ik samen met mijn gezin voor vakantie in Nederland was (van 24 maart tot 11 mei 2014; de periode dat de scholen in Thailand grote vakantie hadden) verbleef ik (…)
(…)
6. (…) dat ik op grond van de Thaise belastingwetgeving geen in Thailand belastbare inkomsten heb, afgezien van mijn rente-inkomsten. Deze rente-inkomsten worden belast door inhouding door de bank (15% bronbelasting).
6.7.
Uit voornoemde passages uit de verschillende gedingstukken (6.4. tot en met 6.6.) kan (in ieder geval volgens belanghebbendes eigen uitlatingen) worden afgeleid dat:
- belanghebbende belastingadviseur is en hij in 2010 een (groot) deel van zijn aangifte- en adviespraktijk heeft overgedragen aan Klink en een (klein) deel van zijn cliëntenbestand heeft behouden;
- in 2014 belanghebbendes cliëntenbestand bestaat uit 20 cliënten (in Nederland woonachtig of gevestigd) waarmee hij in dat jaar een omzet van circa € 14.000 behaalde;
- belanghebbende in 2014 een groot deel van het jaar (volgens zijn eigen opgaaf 216 dagen) in Nederland verbleef, waarvan alleen gedurende een periode van zes weken samen met zijn gezin (zo ook belanghebbende op de tweede pagina van zijn conclusie van repliek in de cassatieprocedure).
6.8.
Het Hof is van oordeel dat, (mede) gelet op hetgeen onder 6.7. is opgenomen, belanghebbende in 2014 als beoefenaar van een zelfstandig beroep (nog steeds) winst uit onderneming uit zijn Nederlandse aangifte- en adviespraktijk genoot. Daarnaast neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende tot en met 2010 winst uit onderneming (uit de aangifte- en adviespraktijk) heeft verantwoord in zijn aangiften en de enkele omstandigheid dat belanghebbende een groot deel van zijn cliëntenbestand in 2010 heeft overgedragen niet zonder meer meebrengt dat het karakter van de inkomsten (uit het resterende aangifte- en adviespraktijk) is veranderd. De door belanghebbende genoemde omstandigheden, het beperkte aantal cliënten dat na de overdracht bleef (20) en de daarmee behaalde geringere omzet (circa € 14.000), brengen, op zichzelf dan wel in samenhang beschouwd, niet mee dat er geen sprake meer is van winst uit onderneming. Het genoemd aantal cliënten van 20 en een omzet van € 14.000 wijst er naar het oordeel van het Hof veeleer op dat dat de bestaande onderneming (in bescheiden omvang) is voortgezet. De omstandigheid dat er minder tijd met de activiteiten (volgens opgave van belanghebbende 120 uur) gemoeid was noopt op zichzelf (en ook niet in samenhang beschouwd met de ander door belanghebbende naar voren gebrachte omstandigheden) niet tot een andere conclusie. Ook is niet aannemelijk geworden dat de in 2014 verrichte werkzaamheden op zich beschouwd niet een vergelijkbaar ondernemersrisico met zich brachten dat de werkzaamheden verricht voor de overdracht van een groot deel van de praktijk aan [naam adviesbureau]. Alsdan is er (ook) in 2014 sprake van belastbare winst uit onderneming.
Dat de Belastingdienst belanghebbende bij brief van 15 juli 2011 heeft medegedeeld dat het beconnummer nodig voor het aanvragen van beconuitstel is komen te vervallen maakt dit niet anders zeker nu belanghebbende het beconnumer is blijven gebruiken (zie de brief van de inspecteur van 7 februari 2014, bijlage 11 in bijlagensets GA, overgelegd in de procedure voor het Gerechtshof Den Haag).
6.9.
Voorts dient, in het licht van het bepaalde van artikel 9 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, beoordeeld te worden of belanghebbende in Nederland arbeid verrichtte voor de onderneming. Ook hier is naar het oordeel van het Hof sprake van. Het Hof wijst hiervoor onder meer naar belanghebbendes omschrijving in zijn zijnswijze van 23 september 2019 “dat ik na mijn emigratie nog werkzaamheden in Nederland bleef verrichten.”, de omstandigheid dat alle in belanghebbendes brief van 6 augustus 2018 genoemde cliënten een adres in Nederland hebben en het groot aantal dagen dat belanghebbende in 2014 in Nederland verbleef (volgens belanghebbendes opgaaf 216 dagen, waarvan slechts zes aansluitende weken met zijn gezin). Voorts volgt uit de stukken dat het controleonderzoek op het adres [adres] in [plaats] (belanghebbendes pied á terre in Nederland) heeft plaatsgevonden en dat belanghebbende aldaar de administratie (de originele bescheiden) bewaarde. In zijn mail aan de Belastingdienst van 12 februari 2016 (bijlage 8 bij bijlageset GG) schrijft belanghebbende: “het boekenonderzoek moet plaatsvinden waar de desbetreffende bescheiden zich bevinden, zijnde [adres] in [plaats]”. Daar komt bij dat, gelet op de verklaring van de Thaise belastingdienst, belanghebbende geen (belastbaar)inkomen in Thailand heeft aangegeven terzake zijn aangifte- en adviesactiviteiten. Voornoemde brengt mee dat geoordeeld moet worden dat belanghebbende in Nederland arbeid verricht voor zijn onderneming in Nederland.
6.10.Voorgaande brengt mee dat geoordeeld moet worden dat belanghebbende verplicht verzekerd is voor de Zwv. Het antwoord op de vraag waar belanghebbende naar de maatstaf van artikel 4, eerste lid, van de AWR in 2014 woonde kan in het midden blijven nu ook indien er veronderstellenderwijs (en zoals belanghebbende voorstaat) van zou moeten worden uitgegaan dat belanghebbende niet in Nederland woont, hij op grond van vorenoverwogene verplicht verzekerd is voor de Zwv.
6.11.
De aanslag is vastgesteld op € 350 (zijnde 5,4 % van € 6.498, dit laatste bedrag is het verschil tussen het maximale bijdrage-inkomen € 51.414 en € 44.916). Het Hof vindt geen grond voor het oordeel dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende zelf noemt een (netto)omzet van € 14.000 en het memorandum van de Thaise autoriteiten noemt een “Income from his company for consultancy services provided to 5 – 15 persons about 10,000 Euro per year”. Mede gelet op de betrekkelijk geringe omvang van belanghebbendes onderneming is op voorhand niet aannemelijk dat zijn winst in het onderhavige jaar minder beloopt dat € 6.498. Al hetgeen belanghebbende in de loop van de procedure heeft aangevoerd rechtvaardigt geen ander oordeel.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

7.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het beroep, het hoger beroep bij het Gerechtshof den Haag en voor de procedure na cassatie.

8.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 28 april 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bij verhindering van de voorzitter en de griffier alleen getekend door de oudste bijzitter.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.