ECLI:NL:HR:2019:786

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
18/02897
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verplichting tot verzekering voor de Zorgverzekeringswet en de beoordeling van stellingen in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verplichting tot verzekering voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) van een belanghebbende. De belanghebbende had eerder een verzoek ingediend om teruggaaf van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw, welke op 19 januari 2016 was verleend. Echter, na een boekenonderzoek concludeerde de Inspecteur dat de belanghebbende in 2014 in Nederland woonde en inkomsten genoot, wat leidde tot de oplegging van een aanslag Zvw. De Rechtbank en het Gerechtshof Den Haag oordeelden dat de belanghebbende verplicht verzekerd was voor de Zvw, maar de belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraken.

De Hoge Raad beoordeelde de middelen van de belanghebbende en concludeerde dat het Gerechtshof ten onrechte de overwegingen van de Rechtbank had overgenomen zonder in te gaan op essentiële stellingen van de belanghebbende. De belanghebbende had in hoger beroep nieuwe stellingen en bewijsmiddelen aangevoerd die niet waren behandeld, wat leidde tot een ontoereikende motivering van het oordeel van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat beide middelen van de belanghebbende slaagden, waardoor de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht dat de belanghebbende had betaald. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van alle stellingen in hoger beroep en de noodzaak voor een deugdelijke motivering door de rechter.

Uitspraak

Nr. 18/02897
24 mei 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 25 mei 2018, nr. BK-17/00791, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (SGR 17/162) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 28 oktober 2015 een verzoek gedaan om teruggaaf van inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw). De teruggaaf is op 19 januari 2016 verleend.
2.1.2.
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek verricht en de bevindingen daarvan zijn in een controlerapport vastgelegd. Daaruit heeft de Inspecteur afgeleid dat belanghebbende het grootste deel van het jaar 2014 in Nederland verbleef en hij in Nederland woonde. Omdat belanghebbende in 2014 inkomsten genoot, is volgens de Inspecteur ten onrechte een teruggaaf verleend. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag Zvw opgelegd.
2.2.1.
Bij zowel de Rechtbank als het Hof was in geschil of belanghebbende in het jaar 2014 verplicht verzekerd is op grond van de Zvw en of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
2.2.2.
De Rechtbank heeft op grond van de bevindingen in het controlerapport, een verklaring van de Thaise belastingdienst en hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd, geoordeeld dat belanghebbende in 2014 in Nederland woonde en daarom verplicht verzekerd voor de Zvw was.
2.2.3.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof heeft het oordeel van de Rechtbank overgenomen en daarbij onder meer overwogen dat belanghebbende in hoger beroep “niets [heeft] aangevoerd of ingebracht, tegenover de gemotiveerde weerspreking door de Inspecteur, waaruit een inhoudelijk of een formeel beletsel is te putten voor het handhaven van de aanslag”. Volgens het Hof heeft belanghebbende de in het controlerapport neergelegde bevindingen “niet of onvoldoende bestreden”.
2.3.
Tegen het in 2.2.3 vermelde oordeel richt zich het beroep in cassatie van belanghebbende met twee middelen.
2.4.1.
Het eerste middel betoogt dat het Hof ten onrechte de overwegingen van de Rechtbank heeft overgenomen zonder in te gaan op diverse door belanghebbende in hoger beroep daartegen ingenomen essentiële stellingen, die tot een andere beslissing dan die in eerste aanleg kunnen leiden.
2.4.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende in hoger beroep op diverse punten meer of andere stellingen en bewijsmiddelen heeft aangevoerd dan in eerste aanleg en dat die op zichzelf tot een andere beslissing kunnen leiden. Het Hof is daarop in het geheel niet ingegaan. Het bestreden oordeel is daarom ontoereikend gemotiveerd. Het eerste middel slaagt.
2.5.1.
Het tweede middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende in 2014 winst uit onderneming in Nederland heeft genoten waarvoor in Nederland arbeid is verricht en daarom, los van waar hij woonde, verplicht verzekerd voor de Zvw was.
2.5.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende in hoger beroep heeft gesteld dat en waarom de inkomsten in aanmerking moeten worden genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. Het Hof heeft hieromtrent niets vastgesteld. Indien die stellingen juist zouden zijn kunnen zij tot een andere beslissing van het geschil leiden. Het oordeel van het Hof is daarom ontoereikend gemotiveerd. Het tweede middel slaagt eveneens.
2.6.
Gelet op het hiervoor overwogene kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 126, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.048 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2019.