In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verplichting tot verzekering voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) van een belanghebbende. De belanghebbende had eerder een verzoek ingediend om teruggaaf van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw, welke op 19 januari 2016 was verleend. Echter, na een boekenonderzoek concludeerde de Inspecteur dat de belanghebbende in 2014 in Nederland woonde en inkomsten genoot, wat leidde tot de oplegging van een aanslag Zvw. De Rechtbank en het Gerechtshof Den Haag oordeelden dat de belanghebbende verplicht verzekerd was voor de Zvw, maar de belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraken.
De Hoge Raad beoordeelde de middelen van de belanghebbende en concludeerde dat het Gerechtshof ten onrechte de overwegingen van de Rechtbank had overgenomen zonder in te gaan op essentiële stellingen van de belanghebbende. De belanghebbende had in hoger beroep nieuwe stellingen en bewijsmiddelen aangevoerd die niet waren behandeld, wat leidde tot een ontoereikende motivering van het oordeel van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat beide middelen van de belanghebbende slaagden, waardoor de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht dat de belanghebbende had betaald. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van alle stellingen in hoger beroep en de noodzaak voor een deugdelijke motivering door de rechter.