Het hof ziet aanleiding eerst grief III in principaal appel te bespreken. Deze grief strekt ten betoge dat de vordering uit onverschuldigde betaling die als gevolg van de vernietiging van de Overeenkomt zou zijn ontstaan, is verjaard. De verjaringstermijn van een vordering uit onverschuldigde betaling is volgens art. 3:309 BW vijf jaar nadat de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering als de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Met betrekking tot alle betalingen die voorafgaand aan 23 mei 2006 zijn verricht startte deze termijn op genoemde datum en met betrekking tot de latere betalingen op de datum van die betalingen. Toen was [X] immers zowel bekend met het bestaan van de vordering als met de persoon van de ontvanger: Dexia. De laatste betaling was de betaling van de restschuld in november 2009. Nu het dossier van Dexia geen stuitingshandelingen van de zijde van [X] of [Y] bevat, waren ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op 17 juni 2016 de verjaringstermijnen reeds ruimschoots verstreken, aldus nog steeds Dexia.
In reactie op het betoog van Dexia beroept [X] zich op de stuitende werking van de collectieve procedure die de Stichting Eegalease en de Consumentenbond bij dagvaarding van 13 maart 2003 tegen Dexia aanhangig hebben gemaakt (hierna: de collectieve procedure) alsmede van het verzoek tot verbindend verklaring van de in de collectieve procedure getroffen schikking, zoals neergelegd bij dit hof op 18 november 2005. Verder voert [X] aan dat Leaseproces bij brief van 9 oktober 2009 en van 24 januari 2012 (zie productie 12 bij memorie van antwoord) voor al haar cliënten opnieuw de verjaring van al hun rechten ten aanzien van al hun vorderingen jegens Dexia heeft gestuit.
De brief van 24 januari 2012 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Namens de op de bijgesloten lijsten A en B vermelde personen berichten wij u dat zij hun vorderingen op Dexia onverkort handhaven en dat deze brief met bijlagen bedoeld is om de verjaring van deze vorderingen, voor zover nodig te stuiten. Dit geldt ook voor de vorderingen van de eega’s (…) van de op deze lijst vermelde personen uit hoofde van de artikelen 1:88 en 1:89 BW.”
Dexia brengt daartegen in dat voor rechtsgeldige stuiting van een vordering ex art. 3:317 BW ten minste is vereist dat uit de stuitingshandeling blijkt “welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen hij [de schuldenaar] zich eventueel heeft te verweren (HR 8 oktober 2010, NJ 2010, 545). Genoemde brieven bevatten daaromtrent in het geheel niets. Uit deze brieven kan weliswaar worden afgeleid dat de gemachtigde beoogde om de verjaring van vorderingen op al haar cliënten te stuiten, maar die gemachtigde heeft geen enkele moeite willen doen om de desbetreffende vorderingen voldoende te identificeren, aldus Dexia.
Voor zover Dexia met dit betoog ook het oog heeft op de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling wegens de door [X] ingeroepen buitengerechtelijke vernietiging, overweegt het hof dat in de brief van 24 januari 2012 deze bevoegdheid uitdrukkelijk wordt vermeld. Het bestaan van en de inhoud van deze brief heeft Dexia in haar laatste akte niet weersproken. Duidelijk voor partijen is dat deze brief een voortzetting is van de eerder door [X] verzonden brief van 23 mei 2006, waarin [X] expliciet een beroep doet op de nietigheid van de Overeenkomst en alle door haar echtgenoot aan Dexia betaalde bedragen terugvordert. Voorts heeft de dagvaarding van 13 maart 2003 in de collectieve procedure de mogelijkheid om de Overeenkomst te vernietigen gestuit en wel tot uiterlijk zes maanden nadat dit hof in zijn arrest van 25 januari 2007 de WCAM-overeenkomst verbindend heeft verklaard (zie Hoge Raad 9 oktober 2015; ECLI:NL:HR: 2015:3018 en Hoge Raad 19 mei 2017; ECLI:NL:HR: 2017:936). Uit het vorenstaande volgt dat de vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling tijdig is gestuit en dat het verjaringsverweer van Dexia moet worden verworpen. De grief faalt.