ECLI:NL:GHAMS:2019:88

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
18/00024
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak en de motiveringsplicht van de heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 782.000, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2017. Na bezwaar van de belanghebbende handhaafde de heffingsambtenaar de waarde, waarna de rechtbank de zaak behandelde. De belanghebbende stelde dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd was en dat de heffingsambtenaar niet deugdelijke gegevens had verstrekt ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. Tijdens de zitting bij het Hof verklaarde de belanghebbende zich neer te leggen bij de vastgestelde waarde, maar voerde aan dat de rechtbank de heffingsambtenaar had moeten veroordelen in de proceskosten en het griffierecht. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende informatie had verstrekt en dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond had verklaard. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00024
15 januari 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam]te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 21 december 2017 in de zaak met kenmerk HAA 17/2454 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Heemstede, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2017 de waarde van de onroerende zaak [object 1] te [plaats] (hierna: de woning) voor het jaar 2017 vastgesteld op € 782.000. Tegelijk is de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2017 bekendgemaakt.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van
30 april 2017 de vastgestelde waarde gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 21 december 2017 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 16 januari 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 september 2018 een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en, namens de heffingsambtenaar mr. E. Brouwer, bijgestaan door [naam taxateur] (taxateur). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning.
2.2.
Tot de gedingstukken behoort een “Taxatieverslag Woning” raadpleegbaar via internet, dat aan belanghebbende is nagezonden. Het taxatieverslag bevat – ter onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde – (verkoop)gegevens van de objecten [object 2] , [object 3] en [object 4] , alle gelegen te [plaats] .
2.3.
De heffingsambtenaar heeft ter (verdere) onderbouwing van de WOZ-waarde in eerste aanleg een op 19 juli 2017 door [naam taxateur] opgemaakt taxatierapport (hierna: het Waarderapport) met een daarbij horende ‘Bijlage Waardeopbouw’ ingebracht. De waarde van de woning is in het Waarderapport aan de hand van (verkoop)gegevens van voornoemde drie objecten (alsmede van het object [object 5] ) onderbouwd. Volgens dat rapport is bij de waardering van de woning een zogenoemde grondstaffel gehanteerd.

3.Geschil in hoger beroep

Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij zich neerlegt bij de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. Vanwege het ontbreken van een deugdelijke motivering in de bezwaarfase was hij gedwongen beroep bij de rechtbank in te stellen. Hierin had de rechtbank aanleiding moeten zien de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten; ook het griffierecht had moeten worden vergoed.
De heffingsambtenaar betwist dat er grond is voor vergoeding van proceskosten en griffierecht.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft daartoe – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt overwogen en beslist (belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
(…)
11. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de uitspraak op bezwaar is genomen in strijd met de motiveringsplicht omdat de grondstaffel die is verstrekt niet is gebaseerd op te onderbouwen en controleerbare marktgegevens. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij de grondstaffel wil gebruiken om een eigen objectieve waardebepaling op te stellen aan de hand van een vergelijkingsmethode, regressie-analyse.
12. Voor zover eiser hiermee heeft gesteld dat de door verweerder gehanteerde vergelijkingsmethode leidt tot willekeurige uitkomsten, in tegenstelling tot de door eiser voorgestane statistische methode, overweegt de rechtbank dat het waarderen van woningen geen exacte wetenschap is. Niet de door verweerder gehanteerde waarderingsmethode ligt ter toetsing voor, maar het resultaat van de toepassing. Verweerder heeft met behulp van de vergelijkingsmethode als hulpmiddel de door hem beschikte waarde aannemelijk gemaakt. De rechtbank merkt nog op dat ‘aannemelijk maken’ een lichtere vorm van bewijs is dan ‘aantonen’, laat staan ‘wetenschappelijk bewijzen’.
13. Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ (tekst tot 1 oktober 2016) verstrekt de heffingsambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder in de bezwaarfase onvoldoende informatie heeft verstrekt en dat daarmee artikel 40 van de Wet WOZ is geschonden overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat verweerder aan eiser bij het opleggen van de WOZ-aanslag een taxatierapport ter beschikking heeft gesteld aan eiser, die door hem via internet kon worden opgevraagd. Daarnaast heeft verweerder in de beroepsfase een waarderapport overgelegd alsmede een grondstaffel. Verweerder heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de uit (artikel 40 van) de Wet WOZ voortvloeiende plicht tot gegevensverstrekking. Dat eiser voor een juiste statistische bepaling van de waarde van de woning meer gegevens nodig heeft, kan hieraan niet afdoen. Eiser heeft niet reeds in de bezwaarfase gevraagd de grondstaffel over te leggen. De omstandigheid dat verweerder deze staffel eerst in de beroepsfase heeft overgelegd is dan ook geen reden voor vergoeding van proceskosten dan wel griffierecht. ”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende klaagt in hoger beroep wederom erover dat het taxatieverslag noch het taxatieadvies (gevoegd bij de uitspraak op bezwaar) waarmee de heffingsambtenaar in een eerdere fase de vastgestelde waarde heeft onderbouwd, als een deugdelijke motivering van zijn besluit kan worden aangemerkt in de zin van art. 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat een aanzienlijk deel van de gegevens waarop de waarde is gebaseerd (zoals de KOUDVL-indicatoren, de grondstaffel en de toegepaste indexering, die wel in het onder 2.3 vermelde taxatierapport zijn opgenomen) zijn weggelaten. Deswege was hij gedwongen beroep bij de rechtbank in te stellen en had hem reeds daarom een proceskostenvergoeding moeten worden toegekend, met vergoeding van het griffierecht.
Het Hof constateert dat het desbetreffende taxatieverslag en taxatieadvies refereren aan de onder 2.3 genoemde vergelijkingsobjecten, met vermelding van de juiste waarde-relevante kenmerken zoals bouwjaar, inhoud en perceeloppervlak. Daarmee kan niet gezegd worden dat de uitspraak op bezwaar ondeugdelijk of onvoldoende is gemotiveerd. Belanghebbendes stelling dat de heffingsambtenaar daarbij is uitgegaan van valse verkoopdata, acht het Hof gelet op de gemotiveerde weerspreking daarvan door de heffingsambtenaar, niet aannemelijk. Aan dit oordeel doet niet af dat de rechtbank zich voor haar beslissing (mede) heeft gebaseerd op door de heffingsambtenaar eerst in beroep overgelegde stukken, zoals het Waarderapport. Evenmin is van belang dat belanghebbende op basis van de door de heffingsambtenaar gekozen - naar het oordeel van het Hof geschikte - referentiepanden de waarde niet vergelijkenderwijs, met gebruikmaking van “regressie-analyse” kan berekenen. Ook hetgeen belanghebbende overigens aanvoert kan niet leiden tot het oordeel dat belanghebbende zich eerst in beroep een gefundeerd oordeel heeft kunnen vormen over de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde.
Deze klacht slaagt derhalve niet.
5.2.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de heffingsambtenaar verplicht was de gehanteerde grondstaffel - ook zonder dat bezwaar is gemaakt of zonder dat daarom is verzocht - aan hem te verstrekken.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
5.3.
Ingevolge artikel 7:4, lid 2, van de Awb legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kunnen belanghebbenden van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen.
5.4.
In de Memorie van Toelichting op artikel 7:4, lid 2, van de Awb is omtrent het inzagerecht het volgende vermeld (
Kamerstukken II1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 149):
“Het inzagerecht, geregeld in het tweede lid, is als een van de fundamentele waarborgen voor een goed verlopende bezwaarschriftprocedure te beschouwen. Zoveel mogelijk moet vermeden worden dat het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen op informatie welke de betrokken belanghebbenden niet hebben kunnen kennen. Ongewenst ook is de situatie dat pas in een latere fase (bijvoorbeeld bij de administratieve rechter) een belanghebbende kennis kan nemen van stukken die voor hem in een eerdere fase ontoegankelijk waren. De consequentie daarvan zou immers kunnen zijn dat geschilpunten die in de bezwaarfase definitief beslist hadden kunnen worden indien alle stukken bekend waren geweest, zonder voldoende noodzaak tot een procedure voor de administratieve rechter leiden. In beginsel dient het bestuursorgaan daarom rapporten, adviezen en beleidsnota’s die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage te leggen. De bepaling eist derhalve niet meer, dan dat stukken die de belanghebbende in een eventuele procedure voor de rechter toch al zou kunnen inzien, reeds in de bezwaarschriftprocedure voor hem ter kennisneming beschikbaar zijn.”
Het Hof leidt uit de laatste twee volzinnen van deze passage af dat de wetgever bewust een onderscheid heeft gemaakt tussen de verplichtingen van het bestuursorgaan in de bezwaarfase en de verplichtingen van het bestuursorgaan in de beroepsfase. Alleen in de beroepsfase is het bestuursorgaan op grond van artikel 8:42 Awb verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken (aan de rechter) toe te zenden; in de bezwaarfase geldt ter zake van diezelfde stukken op grond van artikel 7:4 Awb enkel een (passief) inzagerecht. Nu de stelling van belanghebbende dat een onderdeel van het dossier, te weten de grondstaffel, aan hem verstrekt had moeten worden noch in de tekst van de Awb noch in de Memorie van Toelichting steun vindt, wordt zij verworpen. Het Hof merkt daarbij nog op dat gesteld noch gebleken is - anders dan het geval was in de zaak waarop het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316, waarop belanghebbende zich beroept, betrekking had - dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van zijn recht om te worden gehoord; daardoor heeft hij zichzelf de mogelijkheid van inzage in het dossier van de heffingsambtenaar - waaronder begrepen de grondstaffel - onthouden (vgl. HR 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3833).
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter van de belastingkamer,
C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 15 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.