ECLI:NL:GHAMS:2019:520

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
18/00180
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en zorgkosten met schending van de hoorplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015, waarbij belanghebbende een hogere aftrek van specifieke zorgkosten vorderde dan door de inspecteur was toegestaan. De inspecteur had de aanslag verminderd, maar belanghebbende was het niet eens met de afwijzing van bepaalde zorgkosten, waaronder dieetkosten. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt recht te hebben op een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten. Wel werd vastgesteld dat de inspecteur de hoorplicht had geschonden door het verzoek van belanghebbende om telefonisch te worden gehoord zonder gegronde redenen af te wijzen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in belastingzaken en de noodzaak voor de inspecteur om verzoeken om een hoorgesprek zorgvuldig te overwegen. De zaak illustreert ook de strikte eisen die gelden voor het aannemelijk maken van specifieke zorgkosten in de belastingaangifte.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00180
7 februari 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] ,te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: M. Collij,
tegen de uitspraak van 28 februari 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/2144 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 november 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.534 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 733 (hierna: de aanslag IB/PVV 2015).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 10 maart 2017, de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.109 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 733.
1.3.
Bij uitspraak van 28 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 10 april 2018 en is aangevuld bij brief van 3 mei 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 8 januari 2019 is bij het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Namens belanghebbende is verschenen gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. M.S.H. Lange en L.J. Keijzer. Ter zitting is het hoger beroep gelijktijdig behandeld met de zaak met kenmerk AMS 18/00181 (van belanghebbendes echtgenote).
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiser is geboren op [geboortedatum] . Op 10 februari 2016 heeft eiser voor het jaar 2015 aangifte ib/pvv (hierna: de aangifte) gedaan naar een verzamelinkomen van € 11.267. De aangifte is als volgt samengesteld:
Loon: € 10.534
Specifieke zorgkosten
Medicijnen € 567
Uitgaven hulpmiddelen € 15
Uitgaven voor vervoer ivm ziekte/invaliditeit € 500
Dieetkosten € 950
Extra uitgaven kleding en beddengoed € 310
Genees- en heelkundige hulp € 203
Af: drempel € 376
Aftrek specifieke zorgkosten € 4.816
Verzamelinkomen : € 11.267
2. Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar, zoals toegelicht in het verweerschrift de volgende specifieke zorgkosten op de hierna te noemen wijze in aftrek toegelaten:
Medicijnen € 23
Uitgaven hulpmiddelen € 15
Uitgaven voor vervoer ivm ziekte/invaliditeit € 182
Dieetkosten € 0
Extra uitgaven kleding en beddengoed € 310
Genees- en heelkundige hulp € 71”
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd. Het Hof zal dan ook van die feiten uitgaan en voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.
De geclaimde aftrek (zie onder 1 van de rechtbankuitspraak) ter zake van de specifieke zorgkosten is deels verantwoord in de aangifte van belanghebbende (€ 2.585) en deels in de aangifte van zijn echtgenote (€ 2.231).
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een door belanghebbende ten behoeve van belanghebbendes echtgenote overgelegde “dieetbevestiging 2014” waarop als dieetnummers 30 en 21 zijn vermeld en als “ingangsdatum dieet en einddatum” staat vermeld “van 01-01(..) t/m 31/12” (hierna: Dieetverklaring 2014) en een door belanghebbende ten behoeve van zijn echtgenote overgelegde “dieetbevestiging 2015” waarop als dieetnummers. 30 en 21 zijn vermeld en onder “ingangsdatum dieet en einddatum” niets is vermeld (hierna: Dieetverklaring 2015). Beide documenten zijn ondertekend (Dieetverklaring 2014 op 20 augustus 2015 en Dieetverklaring 2015 op 28 november 2017) door dr. [naam persoon 1] en voorzien van een stempel van de […] Poli, [naam ziekenhuis] te [plaats] .

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of en zo ja, voor welk bedrag belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van dieetkosten. Voorts is in geschil of de hoorplicht is geschonden.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“7. De rechtbank stelt voorop dat om in aanmerking te komen voor aftrek van specifieke zorgkosten, eiser aannemelijk dient te maken dat aan de voorwaarden daarvoor is voldaan.
8. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) is persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en
b. het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen.
Op grond van het tweede lid, onder d, van dit artikel zijn persoonsgebonden aftrekposten de uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5);
Op grond van het vierde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur aanspraken op vergoedingen of tegemoetkomingen alsmede genoten of te genieten vergoedingen of tegemoetkomingen worden aangewezen die buiten beschouwing blijven bij de bepaling van de omvang van hetgeen op de belastingplichtige aan uitgaven drukt.
Op grond van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. (…..)
b. vervoer;
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
d. (…..);
e. (…..);
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
(dieetkosten)
9.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ter zake van dieetkosten, de door eiser in dat kader opgevoerde kosten terecht niet in aftrek toegelaten. Daartoe overweegt de rechtbank dat op de door eiser ter zitting overgelegde “dieetbevestiging 2015” een ingangsdatum noch een einddatum is vermeld. De door eiser eerder overgelegde “dieetbevestiging 2014” kan niet dienen ter onderbouwing van in 2015 in aftrek toe te laten dieetkosten. De omstandigheid dat deze laatste dieetbevestiging op 20 augustus 2015 door de behandelend arts is ondertekend maakt dit niet anders.
(vervoerskosten)
9.2
Eiser heeft verzocht om vergoeding van de vervoerskosten in verband met de aan het ziekenhuis, de tandarts en de huisarts gebrachte bezoeken. Verweerder heeft bij de beslissing op bezwaar de vervoerskosten betreffende de bezoeken aan het ziekenhuis en de tandarts overeenkomstig het verzoek van eiser, geheel in aftrek toegelaten. De bezoeken aan de huisarts heeft verweerder, anders dan eiser heeft verzocht, tot 15 bezoeken in aftrek toegelaten. De totaal door verweerder in aftrek toegelaten vervoerskosten bedraagt € 182. Ter zitting heeft verweerder zich op het nadere standpunt gesteld dat ook de vervoerkosten aan de huisarts geheel in aftrek dienen te worden toegelaten. Verweerder heeft in dat verband aangegeven dat de aftrek voor de vervoerskosten € 8 hoger dient te zijn dan het bedrag dat als aftrek is toegelaten (totaal € 190 in plaats van € 182). De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard in te stemmen met deze aftrek.
(medicijnen)
9.3
In de aangifte heeft eiser ter zake van de kosten voor medicijnen verzocht om een bedrag van € 567 in aftrek toe te laten. In bezwaar heeft eiser deze aftrek verlaagd tot een bedrag van (afgerond) € 72 (bestaande uit: nota 6 maart 2015 (omeprazol) € 6,49; nota 31 oktober 2015 (lanoxin) € 4,55; nota 4 december 2015 (contour next strips) € 21; ongedateerde nota (contour next strips) € 39,88). Verweerder heeft slechts een bedrag van € 23 in aftrek toegelaten. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat eiser slechts tot een bedrag van (€ 6,49 + € 4,55 =) € 11,04 aan kosten voor medicijnen aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft geconcludeerd dat de kosten voor de teststrips en de prikpennen door de basisverzekering worden vergoed. Het namens eiser overgelegde vergoedingenoverzicht van de zorgverzekering (volgnummer 2015/7), waarin een bedrag van € 39,88 niet is vergoed, geeft geen aanleiding voor een andersluidende conclusie. Uit het overzicht en de toelichting volgt dat de zorgverzekering voor dat bedrag een gespecificeerde nota heeft verzocht, niet dat sprake is van niet voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
De rechtbank is derhalve met verweerder van oordeel dat eiser bij de aanslagregeling een bedrag van € 11,04 aan kosten voor medicijnen aannemelijk heeft gemaakt.
10. Uit het vorenoverwogene volgt dat in het bij de aanslag vastgestelde inkomen ten onrechte een bedrag van € 11,96 als specifieke zorgkosten is begrepen.
11. Verweerder heeft in dit verband ter zitting een beroep gedaan op “interne compensatie”. De rechtbank stelt voorop dat als een belastingplichtige in beroep een aanslag op een bepaald punt bestrijdt, het de inspecteur vrij staat andere elementen van de aanslag aan de orde te stellen en op grond daarvan het standpunt in te nemen dat de aanslag, hoewel mogelijkerwijs op het bestreden punt onjuist, per saldo niet te hoog is vastgesteld. De belastingrechter kan dan, ook al is de desbetreffende klacht van de belastingplichtige als zodanig gegrond, toch de aanslag handhaven indien hij oordeelt dat deze op het door de inspecteur aangevoerde en zo nodig bewezen punt inderdaad moet worden herzien in het nadeel van de belastingplichtige. Daarbij gelden de beperkingen dat de aanslag niet hoger kan worden vastgesteld dan het bedrag waarop deze bij de uitspraak op bezwaar was gesteld, en dat rekening moet worden gehouden met de processuele belangen van de belastingplichtige (zie bijvoorbeeld Hoge Raad (hierna: HR) 7 mei 1997, nr. 32175, ECLI:NL:HR:1997:AA3233, BNB 1998/1 en HR 24 januari 2003, nr. 36247, ECLI:NL:HR:2003:AD9713, BNB 2003/172).
12. De rechtbank overweegt dat in dit geval de interne compensatie niet leidt tot een hogere aanslag doordat een bedrag van € 8 aan ten onrechte niet opgenomen reiskosten wordt gecompenseerd met een bedrag van € 11,96 aan teveel opgenomen kosten medicijnen. Evenmin is gesteld of gebleken dat eiser in zijn processuele belangen is geschaad. Het betreft een gering bedrag, en de gemachtigde is ter zitting in de gelegenheid geweest hierop te reageren. Bovendien had verweerder reeds in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat eiser voor wat betreft de post medicijnen niet meer kosten dan € 11,04 aannemelijk had gemaakt. Gelet hierop is de rechtbank anders dan eiser van oordeel dat het beroep op “interne compensatie” slaagt. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld.
13. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

Toetsingskader
5.1.
Het door de rechtbank in rechtsoverwegingen 7 en 8 opgenomen toetsingskader acht het Hof juist en zal ook door het Hof, voor zover aan de orde bij de thans nog resterende geschilpunten, tot uitgangspunt worden genomen. Ter aanvulling van het door de rechtbank opgenomen toetsingskader neemt het Hof nog het volgende op:
Artikel 6.17 van de Wet IB 2001
(..)
8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de in het eerste lid, onderdeel f, en het zevende lid bedoelde voorschriften.
Artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling)
(..)
5. Een voorschrift als bedoeld in
artikel 6.17, achtste lid, van de wetbevat ten minste:
a. gegevens waaruit blijkt dat degene die het voorschrift afgeeft medicus of diëtist is;
b. naam, praktijkadres, telefoonnummer en handtekening van de medicus of diëtist die het voorschrift afgeeft;
c. naam, adres en burgerservicenummer van de persoon aan wie het dieet is voorgeschreven;
d. het ziektebeeld en de aandoening van de persoon, bedoeld in onderdeel c, en de dieettypering van het voorgeschreven dieet;
e. de dagtekening van het voorschrift, de ingangsdatum van het te volgen dieet en indien van toepassing de einddatum van het te volgen dieet.
Dieetkosten
5.2.
Belanghebbende voert aan dat in 2015 dezelfde diëten worden gevolgd als in 2014 en dat zulks af te leiden is uit de overgelegde dieetverklaringen (zie onder 2.3.). Voorts brengt belanghebbende in zijn nader stuk van 9 april 2018 naar voren dat het gebruikelijk is dat in een dergelijke situatie de aftrek door de Belastingdienst wordt gehonoreerd (onder overlegging van een schrijven van 13 november 2017 van de Belastingdienst aan gemachtigde ter zake van een andere belastingplichtige).
5.3.
De twee overgelegde dieetverklaringen, ook in onderlinge samenhang bezien, brengen niet mee dat belanghebbende in het jaar 2015 recht heeft op aftrek ter zake van dieetkosten . Daartoe acht het Hof doorslaggevend dat op de Dieetverklaring 2015 geen ingangsdatum van het te volgen dieet (diëten) is vermeld; alsdan is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 6.17, lid 8, van de Wet IB 2001 juncto artikel 37, lid 5, onder e, van de Uitvoeringsregeling dat het voorschrift “de ingangsdatum van het te volgen dieet” moet bevatten. Dat in de Dieetverklaring 2014 wel een ingangsdatum en einddatum zijn ingevuld maakt dit niet anders. Voorts ziet het Hof in het door belanghebbende in hoger beroep overgelegde schrijven van 13 november 2017 van de Belastingdienst aan gemachtigde ter zake van een andere belastingplichtige (waarin sprake is van een situatie waarin in een voorafgaand jaar sprake is van een dieetverklaring zonder einddatum en dit - kennelijk- mede redengevend is geweest het daaropvolgende jaar aftrek ter zake van dieetkosten te honoreren) geen aanleiding om de gevraagde aftrek wel te honoreren. Partijen verschillen niet van inzicht dat de in deze brief beschreven situatie niet gelijk is aan de voorliggende zaak en voorts heeft de inspecteur, onbetwist, verklaard dat er geen beleid (anderszins) bestaat dat in situaties zoals bij belanghebbende de aftrek wel wordt gehonoreerd.
5.4.
Gelet op het vorenoverwogene komt belanghebbende ter zake van de dieetkosten geen aftrek toe.
Overige aftrekposten
5.5.
.Ten aanzien van de post “medicijnen” (zie onder 9.3. van de rechtbankuitspraak) zijn partijen in hoger beroep het met elkaar eens zijn dat hiervoor geen recht op aftrek bestaat; alsdan bestaat ter zake geen geschil meer. Aan het gestelde door de inspecteur ter zake van de vervoerskosten (deze aftrek bedraagt volgens hem maximaal € 182) komt het Hof niet toe nu de inspecteur geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld.
Schending hoorplicht
5.6.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende verzocht om telefonisch te worden gehoord. De inspecteur is aan dit verzoek niet tegemoetgekomen (wel is belanghebbende op het kantoor van de inspecteur uitgenodigd voor een hoorgesprek; dit gesprek heeft niet plaatsgevonden). In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur toegelicht, onder verwijzing naar paragraaf 9, lid 3, eerste volzin, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, waarom hij niet is overgegaan tot telefonisch horen. In zijn pleitnota bij het Hof heeft belanghebbendes gemachtigde naar voren gebracht dat de inspecteur geweigerd heeft hem telefonisch te horen en verzocht “dit te toetsen aan het arrest van de Hoger Raad d.d. 14 december 2018, zaaknummer 17/04558, ECLI:NL:HR:2018:2306”.
Desgevraagd heeft belanghebbendes gemachtigde ter zitting van het Hof verklaard dat hij niet verzoekt de zaak terug te wijzen naar de bezwaarfase als artikel 7:2, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschonden wordt geacht.
5.7.
De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest van 14 december 2018, kort gezegd, beslist dat aan het voorschrift van artikel 7:2, lid 1, van de Awb in het algemeen door middel van telefonisch horen zal kunnen worden voldaan als het bestuursorgaan en de belanghebbende allebei vinden dat deze wijze van horen volstaat. Daarnaast heeft de Hoge Raad in dat arrest, kort gezegd, beslist dat in een geval als dit, waarbij door een belanghebbende wordt verzocht om telefonisch te worden gehoord, dat verzoek door de inspecteur mag worden afgewezen, indien die afwijzing is gerechtvaardigd doordat telefonisch horen, gezien de belangen van belanghebbende en het bestuursorgaan bij de besluitvorming, in de omstandigheden van het geval niet voldoende zorgvuldig zou kunnen geschieden. Desgevraagd ter zitting van het Hof heeft de inspecteur geen argumenten naar voren gebracht dat in deze zaak door middel van telefonisch horen niet voldoende zorgvuldig kon worden gehoord. Ook in het dossier is dit niet naar voren gekomen. Alsdan is er geen sprake van dragende argumenten die de afwijzing van belanghebbendes verzoek om telefonisch te worden gehoord rechtvaardigen en heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de proceskosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en een vergoeding van griffierecht (zie hierna).
Slotsom
5.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het Hof de uitspraak van de rechtbank vernietigen. Het Hof zal voorts, doende wat de rechtbank had moeten beslissen, de uitspraak op bezwaar vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, lid 3, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand worden gelaten.

6.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt de proceskostenveroordeling op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.048 (4 punten voor de proceshandelingen x factor 1 voor de zwaarte van de zaak x factor 1 voor samenhang en de waarde per punt van € 512), waar in dit geval de helft van € 2.048, is € 1.024 bij belanghebbende (en de andere helft bij zijn echtgenote) in aanmerking zal worden genomen.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven (waaronder kostenveroordeling);
- draagt de inspecteur op het betaalde griffierecht van in totaal € 172 (rechtbank € 46 + Hof € 126) aan belanghebbende te vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 1.024.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro als griffier. De beslissing is op 7 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.