4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil - voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen:
“
Beoordeling van het geschil
10. Op 1 mei 2010 is Verordening (EG) 883/2004 van 29 april 2004 (hierna: de Verordening) in werking getreden.
11. Artikel 13, eerste lid, van de Verordening geeft regels voor personen die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst plegen te verrichten en luidt als volgt:
“Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht of indien hij werkzaam is bij verschillende ondernemingen of werkgevers die hun zetel of domicilie hebben op het grondgebied van verschillende lidstaten, of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de
werkgever waarbij hij werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.”
12. Artikel 16, eerste lid, van de Verordening luidt als volgt:
“Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.”
13. Op 11 februari 2011 hebben de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland, met terugwerkende kracht tot 1 mei 2010, een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Verordening gesloten. Deze “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (hierna: de Overeenkomst) bevat exclusieve aanwijsregels voor werknemers en zelfstandigen die op grond van de Overeenkomst als Rijnvarende kunnen worden aangemerkt.
14. De Overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 1 Definities
Voor de toepassing van deze overeenkomst
a. a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer of zelfstandige verstaan, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften;
c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.
Artikel 2 Personele werkingssfeer
(1) De onderhavige overeenkomst is op het grondgebied van de Ondertekenende Staten van toepassing op alle personen die als Rijnvarenden, zoals bedoeld in artikel 1 a), aan de wetgeving van één of meerdere opeenvolgende Ondertekenende Staten onderworpen zijn of zijn geweest.
(…)
Artikel 4 Toepasselijke wetgeving
(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
(2) Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.”
15. Eiser neemt primair het standpunt in dat verweerder niet bevoegd is af te wijken van de door hem ingediende aangifte door hem voor de onderhavige jaren verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen te verklaren. Eiser voert aan dat verweerder, gezien de procedurevoorschriften, welke volgens de Verordening door het bevoegde orgaan moeten worden nageleefd, niet bevoegd is om de toepasselijke wetgeving aan te wijzen.
16. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. Verweerder heeft derhalve gelet op de voorgaande wettelijke regeling de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Verweerder heeft in het onderhavige geval overeenkomstig deze wettelijke regeling zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend.
Vaststelling verzekeringsplicht
17. Vast staat dat eiser een werknemer was die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verrichtte aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart werd gebruikt. Het schip beschikte over een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Overeenkomst en voldeed aan de technische eisen voor de vaart over de Rijn. Gelet hierop is eiser, als Rijnvarende, onderworpen aan de Overeenkomst.
18. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Overeenkomst is op de Rijnvarende slechts de wetgeving van één ondertekenende staat van toepassing. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de ondertekenende staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
19. Vast staat dat de zetel van [B B.V.] zich in Nederland bevond. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat op eiser in de onderhavige periode de Nederlandse wetgeving van toepassing is.
20. Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: de AOW) en gelijkluidende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is een ingezetene van Nederland van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie en wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is. Gelet hierop is eiser voor de onderhavige periode op grond van het Nederlandse nationale recht in beginsel van rechtswege in Nederland verzekerd en dus premieplichtig voor de volksverzekeringen.
21. Eisers standpunt dat Nederland ter zake van de sociale verzekeringsplicht moet terugtreden nu eiser zelf premies heeft betaald dan wel deze van zijn loon zijn ingehouden ten behoeve van de Luxemburgse sociale verzekeringen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Die betaling of inhouding staat als zodanig aan verzekeringsplicht in Nederland niet in de weg en staat dus evenmin aan de verschuldigdheid van premies volksverzekeringen in Nederland in de weg.
22. Eiser beroept zich voorts op de door de Luxemburgse autoriteit aan hem afgegeven E106-verklaring. De rechtbank stelt vast dat deze E106-verklaring door de Luxemburgse autoriteit is afgegeven op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. De rechtbank is van oordeel dat eisers standpunt dat verweerder gebonden is aan de Luxemburgse verklaring, berust op een onjuiste rechtsopvatting, gegeven het arrest van het Europese Hof van Justitie van 9 september 2015 (ECLI:EU:C:2015:564). In rechtsoverweging 51 van dat arrest is het volgende vermeld:
“Gelet op het voorgaande, dient op de vragen in zaak C-72/14 en op de tweede vraag in zaak C-197/14 te worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, alsmede de artikelen 10 quater tot en met 11 bis, 12 bis en 12 ter van verordening nr. 574/72, aldus moeten worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Rijnvarendenverdrag, niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten, en dat het in dit verband niet relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt.”
23. De rechtbank heeft, anders dan eiser, geen reden om aan te nemen dat het oordeel van het Europese Hof van Justitie anders zou luiden onder de werking van Verordening (EG) 883/2004 en ook niet ingeval geen sprake is van een E101- maar van een E106-verklaring (vgl. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder niet gebonden is aan de door Luxemburg aan eiser afgegeven E106-verklaring. Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel
24. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn standpunt dat hij zich op de E106-verklaring kan beroepen op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank stelt hierbij voorop dat verweerder, beoordeeld naar Nederlands nationaal recht, in een geval als het onderhavige in beginsel niet op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, als algemene beginselen van behoorlijk bestuur, gebonden is aan een besluit van een Luxemburgs orgaan. Omstandigheden op grond waarvan - in afwijking van dit uitgangspunt - dient te worden geconcludeerd dat het besluit van het Luxemburgse orgaan verweerder bindt, zijn gesteld noch aannemelijk gemaakt.
25. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel faalt ook voor het overige, nu voor de heffing van de premie volksverzekeringen in een geval dat geen regularisatie heeft plaatsgevonden geen in rechte te honoreren vertrouwen kan worden gewekt door een ander geval waarin op grond van een regularisatie geen premie volksverzekeringen wordt geheven. Daarnaast heeft eiser geen feiten of omstandigheden aangevoerd die bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat in zijn situatie regularisatie toepassing zou vinden.
26. Het betoog van eiser dat artikel 16 van de Verordening een discretionaire bevoegdheid geeft aan lidstaten, de bevoegde autoriteiten van lidstaten of door deze autoriteiten aangewezen instellingen om in het belang van bepaalde personen uitzonderingen vast te stellen en artikel 16, eerste lid, van de Verordening buiten toepassing te laten, kan in deze procedure niet aan de orde komen, omdat het niet aan de verweerder is om dit te beoordelen. Anders dan eiser betoogt, bestaat er daarom geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
27. Eiser betwist de hoogte van het door verweerder vastgestelde fiscaal loon. Eiser stelt dat de in Luxemburg betaalde premies op het fiscaal loon in aftrek moeten worden gebracht. Nu eiser deze stelling op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt, kan de rechtbank eiser hierin niet volgen. De stelling van eiser dat verweerder in vergelijkbare gevallen de betaalde premies in Luxemburg op het fiscaal loon in aftrek heeft toegelaten, treft evenmin doel nu eiser deze stelling niet voldoende heeft gesubstantieerd. De verwijzing van eiser naar het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AW9782) is voor de onderhavige zaak niet relevant, nu het in die zaak de vaststelling van het loon voor de loonbelasting en niet voor de ib/pvv betreft. Naheffingsaanslagen loonbelasting
28. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de premies volksverzekeringen reeds bij de werkgever van eiser geheven zijn en dat verrekening van de ingehouden premies dient plaats te vinden. Over de onderhavige jaren zijn weliswaar naheffingsaanslagen loonheffing aan de werkgever van eiser opgelegd, maar deze naheffingsaanslagen staan nog niet onherroepelijk vast, zodat evenmin vast staat dat sprake is van geheven loonbelasting welke voor verrekening in aanmerking komt, waardoor de stelling van eiser faalt.
29. Eiser beroept zich voorts op het zorgvuldigheidsbeginsel als (nationaalrechtelijk) beginsel van behoorlijk bestuur. Samengevat komt dit beroep erop neer dat een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van verweerder om premie volksverzekeringen te heffen had meegebracht dat verweerder – teneinde dubbele heffing te voorkomen – (i) contact met de Luxemburgse autoriteiten zou hebben opgenomen of (ii) met de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB), die de mogelijkheid heeft in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten, en (iii) bovendien op de voet van artikel 72 van de Verordening een interpretatieve vraag aan het Administratief Centrum zou hebben voorgelegd.
30. Eisers beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt. Geen rechtsregel verplicht verweerder vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. Verweerder is niet bevoegd in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten teneinde een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplicht verweerder om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit, de Minister dan wel de SVB, als vertegenwoordiger van de Minister, contact op te nemen. Hetzelfde heeft te gelden voor eisers grief dat geen interpretatieve vraag is voorgelegd aan het Administratief Centrum. Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. De voorbereiding van de onderhavige uitspraken op bezwaar geven geen blijk van een onzorgvuldige handelwijze van verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder gelet op het voorgaande in redelijkheid het standpunt innemen dat (slechts) de wetgeving van Nederland van toepassing was.
31. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
32. Eiser heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het (gemotiveerde) bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. 33. De zaken zijn gezamenlijk door verweerder behandeld. Gelet hierop zal de rechtbank voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste gemotiveerde bezwaarschrift. De bezwaarfase heeft een aanvang genomen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 februari 2014 in de zaak met het kenmerk HAA 17/1496 (aanslag ib/pvv 2011). Op 13 mei 2014 is dit bezwaarschrift door eiser gemotiveerd. De bezwaarfase is geëindigd op 3 februari 2017 met de uitspraak op bezwaar in alle onderhavige zaken.
34. Het beroepschrift in de onderhavige zaken is op 15 maart 2017 ingediend. De beroepen zijn gemotiveerd op 25 april 2017. De verweerschriften zijn ingediend op 6 juni 2017. De zitting bij de rechtbank vond plaats op 4 mei 2018 en door de rechtbank is in alle zaken uitspraak gedaan op 14 september 2018.
35. Sinds de ontvangst door verweerder van de motivering van het eerste bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank is vier jaar en (naar boven afgerond) vijf maanden verlopen. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van omstandigheden die verlenging van de duur van de berechting in de bezwaarfase en in eerste aanleg rechtvaardigen. Nu de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In de bezwaarfase heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. In het onderhavige geval heeft de beroepsfase niet meer dan meer dan anderhalf jaar geduurd zodat aan de fase voor de rechtbank geen overschrijding kan worden toegerekend.
36. Geconcludeerd moet worden dat de redelijke termijn van berechting in de eerste fase (bezwaar en rechtbank) is overschreden met in totaal twee jaar en vijf maanden. Aangezien de rechtbank in alle zaken binnen anderhalf jaar uitspraak heeft gedaan zal de rechtbank verweerder op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) veroordelen tot betaling aan belanghebbende van een immateriële schadevergoeding van 5 x € 500 = € 2.500.
37. In verband met de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, komt eiser ook in aanmerking voor een vergoeding van de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 625,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5 ).”