ECLI:NL:GHAMS:2019:4593

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
17/00396
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en boete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) die aan belanghebbende was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag van € 5.048 was berekend over de periode van 5 juli 2012 tot en met 28 oktober 2015, en werd vergezeld van een boete van € 5.048. De rechtbank had de boete verlaagd tot € 1.000, maar belanghebbende ging in hoger beroep tegen de naheffingsaanslag en de boete.

De inspecteur had de naheffingsaanslag opgelegd omdat belanghebbende als bestuurder van een motorvoertuig met een Pools kenteken was aangetroffen op de openbare weg in Nederland. Belanghebbende stelde dat de auto niet gedurende het gehele tijdvak ter beschikking had gestaan aan hem, maar aan zijn dochter in Polen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de auto niet aan hem ter beschikking had gestaan, en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en handhaafde de boete van € 1.000, waarbij het rekening hield met de financiële situatie van belanghebbende en zijn partner. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00396
28 november 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.B. Chylinska (Meijer & Sarin Advocaten te Haarlem)
tegen de uitspraak van 6 juli 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/4660 van de Rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 27 juni 2016 en aanslagnummer 7830.88.310.Y.2.90001 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd van € 5.048, berekend over de periode van 5 juli 2012 tot en met 28 oktober 2015, alsmede bij beschikking een boete van € 5.048.
1.2.
Na hiertegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, met dagtekening 19 augustus 2016, de naheffingsaanslag en boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 6 juli 2017 heeft de rechtbank als volgt beslist (belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de
boete;
- vermindert de boete tot € 1.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op
bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 990;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen per fax op 15 augustus 2017 en gemotiveerd bij brief van 14 september 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2018. Namens belanghebbende is verschenen gemachtigde voornoemd. Namens de inspecteur zijn verschenen J.E. van de Peppel en S.A. van der Kamp. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Het Hof heeft de behandeling van het hoger beroep met instemming van partijen aangehouden, in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen welke zijn gesteld aan de Hoge Raad door rechtbank Zeeland-West-Brabant in haar uitspraak van 9 juli 2018, BRE 17/228 (ECLI:NL:RBZWB:2018:3963).
1.7.
In zijn arrest van 5 april 2019, nr. 18/02986 (ECLI:NL:HR:2019:482), gelezen in samenhang met zijn arrest van 5 april 2019, nr. 18/02987 (ECLI:NL:HR:2019:483), heeft de Hoge Raad de onder 1.6 bedoelde vragen beantwoord. Partijen zijn daarvan door het Hof op de hoogte gesteld bij brief van 17 april 2019 en zijn daarbij in de gelegenheid gesteld op het laatstgenoemde arrest te reageren. De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 1 mei 2019 op het arrest gereageerd en bericht dat hij geen nadere zitting wenst. Belanghebbende heeft bij faxbericht met dagtekening 25 september 2019 aan het Hof bericht geen nadere zitting te wensen en er op te vertrouwen dat het Hof voldoende is geïnformeerd.
1.8.
Bij aangetekende brief van 21 oktober 2019 is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om uitvoering te geven aan het door [Z] ter zitting in hoger beroep gedane aanbod om stukken over te leggen ten bewijze van zijn stelling dat de auto in de periode waarover de naheffingsaanslag is berekend (5 juli 2012 tot en met 28 oktober 2015) niet feitelijk aan [Z] ter beschikking stond. Deze brief, waarbij tevens het proces-verbaal van de zitting is gevoegd, is blijkens gegevens van PostNL op 22 oktober 2019 bezorgd op het door de gemachtigde opgegeven postadres. In voormelde brief heeft het Hof belanghebbende een termijn gesteld van vier weken om de bewijsstukken over te leggen en er op gewezen dat bij het uitblijven van een reactie het onderzoek wordt gesloten en uitspraak wordt gedaan. Een afschrift van meergenoemde brief is aan de inspecteur gezonden.
Het Hof heeft van belanghebbende geen reactie ontvangen. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser staat sinds 13 oktober 2011 in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: Brp).
2. Bij een controle op 29 oktober 2015 om 17:19 uur is geconstateerd dat eiser als bestuurder van het motorvoertuig van het merk Audi met het buitenlandse (Poolse) kenteken [******] (hierna: de auto) gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Naar aanleiding van deze constatering heeft verweerder aan eiser met dagtekening 27 juni 2016 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, alsmede een boete.
3. De auto staat op naam van de partner van eiser. Op 5 juli 2012 is de auto geëxporteerd.”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hieraan nog het volgende toe.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een niet gedagtekende uitdraai (print) van de gegevens die tijdens de controle zijn vastgelegd, waaronder een verklaring van belanghebbende, luidende:
“Deze auto staat op naam van mijn vrouw die naast mij zit. Wij wonen al jaren in Nederland en spreken ook goed Nederlands. Wij hebben twee auto’s, een Nederlandse Golf die stuk is en deze Poolse auto. Wij weten dat wij eigenlijk belasting moeten betalen..maar belasting voor diesel is duur in Nederland.
2.4.
Tot de stukken van het geding behoort een foto(kopie) van het kentekenbewijs van de auto, waaruit blijkt dat het Poolse kentekenbewijs op naam staat van de echtgenote van belanghebbende.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is tussen partijen in geschil of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of belanghebbende is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de auto niet gedurende het gehele tijdvak waarover de naheffing is berekend aan hem ter beschikking heeft gestaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt omtrent het geschil overwogen:
“7. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet Mrb) wordt mrb geheven ter zake van het houden van een motorrijtuig. Indien een motorrijtuig in het buitenland is geregistreerd, wordt het gehouden door degene die het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft (artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet Mrb). De houder wordt in dat geval, behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben indien hij in Nederland als ingezetene is ingeschreven in de Brp (artikel 7, derde lid, van de Wet Mrb).
8. De belasting kan worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald (artikel 34, eerste lid, van de Wet Mrb). Voor de toepassing van het eerste lid wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is afgegeven. De na te heffen belasting wordt op grond van artikel 34, tweede lid, van de Wet Mrb - en voor zover hier van belang - berekend vanaf het begin van het tijdvak, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet Mrb. Het tijdvak voor de heffing vangt aldus aan - zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat - met ingang van de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de Brp. Indien blijkt dat het motorrijtuig over een gedeelte van het naheffingstijdvak niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan aan degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg is geconstateerd, wordt de belasting in zoverre niet nageheven (artikel 34, derde lid, van de Wet Mrb).
9. De tegenbewijsregeling in artikel 34 van de Wet Mrb spreekt van “blijken”. Eiser dient derhalve overtuigend aan te tonen dat hij niet of voor een kortere periode houder van de auto was.
10. Eiser heeft een door [persoon A] (de dochter van eiser), [persoon B] en [persoon C] (de buren van eisers dochter) voor akkoord getekende verklaring overgelegd, waarin is gesteld dat de auto gedurende de naheffingsperiode feitelijk ter beschikking stond van eisers dochter in Polen en hoofdzakelijk in Polen werd gebruikt door de dochter en dat zij de auto vrijwel dagelijks op haar adres in Polen hebben zien staan, met uitzondering van incidentele vakanties of familiebezoeken.
Naar het oordeel van de rechtbank komt aan deze verklaringen evenwel onvoldoende bewijskracht toe. Daarbij is van belang dat de verklaring niet authentiek is. Zij is opgesteld door eisers gemachtigde en in de Nederlandse taal, terwijl niet in geschil is dat deze personen de Nederlandse taal niet machtig zijn. Bovendien staat vast dat de partner van eiser eigenaar van de auto is en heeft eiser verklaard dat kort na de controle (op 2 november 2015) aangifte voor de mrb is gedaan en de auto vervolgens is verkocht op 14 december 2015, hetgeen de rechtbank bevreemdt. Nu eiser daarnaast geen enkel (tegen-)bewijs heeft geleverd, acht de rechtbank eiser niet geslaagd in de op hem rustende zware bewijslast en ziet de rechtbank geen reden om te komen tot het oordeel dat eiser voor een kortere periode houder was van de auto.
11. Ter zitting van 13 april 2017 heeft eiser een bewijsaanbod gedaan om alsnog eigen verklaringen van zijn dochter en haar buren over te leggen. De rechtbank is van oordeel dat het bewijsaanbod van eiser tardief is. Eiser had de verklaringen in een eerder stadium van het geding kunnen opvragen en overleggen. Een redelijke afweging van de belangen van partijen en het proceseconomische belang van een spoedige voortgang van de zaak brengt de rechtbank tot het oordeel dat zij geen aanleiding ziet de behandeling van de zaak daarvoor aan te houden.
12. Eiser beroept zich op schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel en heeft in dit verband gesteld dat niet voldoende zorgvuldig en gemotiveerd is gesteld hoe het samenstel van vraag en antwoord ten tijde van de controle is gegaan, hetgeen van belang is nu eiser de Nederlandse taal niet machtig is. De rechtbank begrijpt dat eiser met name doelt op de in het controlerapport door de controlerend ambtenaar opgenomen verklaring “Wij hebben twee auto’s, een Nederlandse Golf die stuk is en deze Poolse auto. Wij weten dat wij eigenlijk belasting moeten betalen, maar belasting voor diesel is duur in Nederland”. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring, wat daar verder ook van zij, er niet aan afdoet dat ten aanzien van eiser het weggebruik is geconstateerd en dat deze constatering reeds voldoende is om een naheffingsaanslag en boete op te leggen.
13. Nu niet in geschil is dat eiser zijn hoofdverblijf in Nederland heeft in de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft en nu ten aanzien van eiser het weggebruik is geconstateerd, is naar het oordeel van de rechtbank aan het wettelijk criterium ‘feitelijk ter beschikking hebben’ als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet Mrb, voldaan en is de naheffingsaanslag terecht aan eiser opgelegd.
14. Met betrekking tot de boete overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 37 van de Wet Mrb, in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, kan verweerder, indien de belastingplichtige de verschuldigde belasting ingeval van een in het buitenland gekentekend motorrijtuig niet heeft betaald, een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100 procent met een maximum van € 5.278.
15. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van de verzuimboete is voldoende dat aan één of meer van de wettelijke verplichtingen niet is voldaan. Het enkele niet daaraan voldoen rechtvaardigt in beginsel een verzuimboete van 100 procent. Factoren als de mate van schuld en opzet of de duur van het niet voldoen aan die verplichtingen spelen verder geen rol. Slechts als sprake is van afwezigheid van alle schuld blijft het opleggen van een verzuimboete achterwege. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld aan de zijde van eiser.
16. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat hij de financiële gegevens van eiser en zijn partner heeft beoordeeld en daarin aanleiding ziet om de boete te matigen tot € 1.000. De rechtbank acht een boete van € 1.000 passend en geboden. Eiser heeft geen andere omstandigheden aannemelijk gemaakt die aanleiding geven tot een verdere matiging van de boete.
17. Gelet op het onder 16 overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende gedurende het gehele tijdvak waarover de naheffing is berekend zijn hoofdverblijf in Nederland had. Vast staat ook dat door de inspecteur is geconstateerd dat belanghebbende op 29 oktober 2015 de bestuurder was van de auto met het Poolse kenteken [******] . Deze constatering en niet - zoals belanghebbende veronderstelt - de door hem tijdens de controle afgelegde verklaring (zie 2.3) vormt de grond voor de bestreden naheffingsaanslag. Het Hof gaat daarom voorbij aan de stelling van belanghebbende dat hij voornoemde verklaring niet kan hebben afgelegd omdat hij de Nederlandse taal niet machtig is.
5.2.
Het Hof sluit zich aan bij de weergave van het wettelijke kader zoals geschetst in onderdeel 7 en 8 van de uitspraak van de rechtbank. Anders dan waar de rechtbank vanuit is gegaan behoeft belanghebbende evenwel niet ‘overtuigend aan te tonen’ dat de auto hem niet gedurende het gehele tijdvak waarover de naheffing is berekend ter beschikking heeft gestaan, maar kan hij er mee volstaan dit ‘aannemelijk te maken’ (Hoge Raad 5 april 2019, nr. 18/02987, ECLI:NL:HR:2019:483, r.o. 5.3.2 t/m 5.3.4). Het Hof zal daarom onderzoeken of belanghebbende, met hetgeen hij in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat de auto hem niet gedurende het gehele tijdvak waarover de naheffing is berekend ter beschikking heeft gestaan.
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn stelling gehandhaafd dat de auto op 29 oktober 2015 slechts incidenteel door hem werd gebruikt en dat de auto in het tijdvak waarover de naheffing is berekend grotendeels feitelijk ter beschikking stond aan zijn dochter in Polen. Omdat zijn auto met Nederlands kenteken stuk was, zo stelt hij, werd de auto met het Poolse kenteken (tijdelijk) door hem gebruikt. Ten bewijze van zijn stelling dat de auto - behoudens incidenten - door zijn dochter in Polen werd gebruikt heeft belanghebbende bij de rechtbank een (gezamenlijke) verklaring overgelegd, ondertekend door [persoon A] (de dochter van belanghebbende) alsmede door [persoon B] en [persoon C] (de buren van belanghebbendes dochter). In deze verklaring is gesteld dat de auto gedurende de naheffingsperiode feitelijk ter beschikking stond aan de dochter van belanghebbende in Polen en door haar hoofdzakelijk in Polen werd gebruikt en dat de twee buren de auto vrijwel dagelijks op haar adres in Polen hebben zien staan, met uitzondering van incidentele vakanties of familiebezoeken. Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende drie individuele verklaringen van voormelde personen overgelegd, handgeschreven en opgesteld in de Poolse taal. Belanghebbende heeft gesteld dat de inhoud van deze individuele verklaringen dezelfde strekking heeft als de voornoemde gezamenlijke verklaring; de enige reden om nieuwe verklaringen over te leggen is dat de rechtbank een punt maakte van de authenticiteit van de oorspronkelijke gezamenlijke verklaring, omdat deze in de Nederlandse taal was opgesteld door de gemachtigde. Het Hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de gemachtigde ter zitting dat de verklaringen in de Poolse taal dezelfde strekking hebben als de bij de rechtbank overgelegde verklaringen in de Nederlandse taal en gaat daarom voorbij aan het aanbod van belanghebbende om alsnog officiële vertalingen van de drie verklaringen over te leggen.
5.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met het overleggen van enkel de onder 5.3 genoemde verklaringen niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast, nu deze verklaringen op geen enkele wijze worden ondersteund door objectieve gegevens, zoals bijvoorbeeld tankbonnen en/of garagenota’s en/of betalingsbewijzen van parkeerkosten en/of andere bewijsstukken waaruit blijkt dat de auto feitelijk ter beschikking stond aan de dochter van belanghebbende in Polen. De door belanghebbende genoemde omstandigheid dat hij sinds 2013 over een auto met een Nederlands kenteken beschikt maakt dit niet anders, nu die omstandigheid geenszins uitsluit dat (ook) van de auto met het Poolse kenteken gebruik wordt gemaakt. Het Hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat het Poolse kenteken van de auto ten tijde van de controle op naam stond van de echtgenote van belanghebbende en niet op naam van zijn in Polen woonachtige dochter.
5.5.
De boete is door de rechtbank verminderd van € 5.048 tot € 1.000, vanwege de financiële positie van belanghebbende en zijn echtgenote. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen specifieke grieven aangevoerd tegen de boete zoals verminderd door de rechtbank. Bij de beoordeling of de hoogte van een opgelegde boete passend en geboden is, dient rekening te worden houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort ook dat de naheffingsaanslag is berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland. Het Hof acht, alle omstandigheden afwegende, waaronder de omstandigheid dat de naheffingsaanslag is berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland, een boete van € 1.000 passend en geboden voor het verzuim dat door belanghebbende is begaan.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de belastingkamer, C.J. Hummel en A. Bijlsma, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 28 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.