ECLI:NL:GHAMS:2019:4542

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
18/00454
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op dwangsom en kwalificatie van een geschrift als uitspraak op bezwaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of belanghebbende recht heeft op een dwangsom. De zaak betreft een geschil tussen de inspecteur van de Belastingdienst en belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde J.J. Houmes. De inspecteur had bij beschikking van 16 augustus 2016 vastgesteld dat belanghebbende geen recht had op een dwangsom, waarop belanghebbende bezwaar maakte. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond in zijn uitspraak op bezwaar van 7 november 2017. Belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die op 24 juli 2018 het beroep gegrond verklaarde, de uitspraak op bezwaar vernietigde en de inspecteur veroordeelde tot betaling van een dwangsom van € 12.600 en proceskosten van € 1.500. De inspecteur ging tegen deze uitspraak in hoger beroep.

Het Hof heeft de feiten vastgesteld en het geschil beoordeeld. De kern van de zaak was of de brief van de inspecteur van 19 juli 2016 als een uitspraak op bezwaar kon worden aangemerkt. De rechtbank had deze vraag ontkennend beantwoord, maar het Hof kwam tot een andere conclusie. Het Hof oordeelde dat de brief duidelijk maakte dat de inspecteur op het bezwaarschrift had beslist en dat daarmee de bezwaarfase was afgesloten. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet in gebreke was gebleven en dat er geen dwangsom verschuldigd was.

De slotsom was dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd werd. Het Hof wees ook verzoeken om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet was overschreden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot cassatie bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00454
26 november 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 24 juli 2018 in de zaak met kenmerk 17/5566 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: J.J. Houmes (Rijkse Accountants & Adviseurs)
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij beschikking van 16 augustus 2016 heeft de inspecteur vastgesteld dat
belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom.
1.2.
Belanghebbende heeft daar, bij brief ingekomen bij de inspecteur op 16 september 2016,
bezwaar tegen gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 7 november 2017, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 juli 2018 als volgt beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op in totaal € 12.600;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.500.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 6 augustus 2018. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Namens
belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd en namens de inspecteur zijn verschenen L.W. Nooteboom, P.J. Dieltjes en G. Zuur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser heeft voor de tijdvakken eerste kwartaal 2013 tot en met tweede kwartaal 2015 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting, telkens binnen zes weken na de voldoening.
2. Bij brief van 14 juli 2016, ontvangen door verweerder op 15 juli 2016, heeft de gemachtigde van eiser een ingebrekestelling gestuurd ten aanzien van het uitblijven van een uitspraak op bezwaar inzake de bovengenoemde kwartalen. Hierin heeft de gemachtigde van eiser abusievelijk ook het derde kwartaal van 2015 opgenomen.
3. Tot de stukken van het geding behoort een brief van verweerder van 19 juli 2016 waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Betreft: Uitspraak op het bezwaarschrift
Geachte heer Houmes,
U heeft de Belastingdienst in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op de door uw cliënt, [X] , ingediende bezwaarschriften tegen de voldoening op aangifte van omzetbelasting over het tijdvak; 01-01-2013 tot en met 30-09-2015. Ik dien hier binnen veertien dagen na ontvangst van de ingebrekestelling (15 juli 2016) op te beslissen. Dat doe ik bij deze.
Uitspraak op het bezwaarschrift
Ik kom aan uw bezwaar te gemoed en zal overgaan tot het verlenen een teruggaaf ter zake van de voldane omzetbelasting over het hiervoor genoemde tijdvak.
(…)
Beroep
U kunt tegen mijn uitspraak in beroep gaan. Ik verwijs hiervoor naar de bijlage (z.o.z.)
(…)”
4. Met dagtekening 23 september 2016 heeft verweerder “verminderingsbeschikkingen” naar eiser gestuurd waarin bovenaan staat vermeld “Uitspraak op bezwaarschrift”. Daarin is aangegeven welke bedragen aan omzetbelasting eiser terugkrijgt met betrekking tot de onderhavige tijdvakken. In deze stukken staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“De inspecteur komt aan het bezwaar tegemoet. Het te verrekenen of terug te ontvangen bedrag staat vermeld als eindbedrag in de rechterkolom. (…)
Als u het niet eens bent met de uitspraak op het bezwaarschrift, kunt u ertegen in beroep gaan bij de rechtbank. Bij welke rechtbank u een beroepschrift moet indienen, leest u op de achterkant van dit biljet.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof het volgende toe.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van de inspecteur van 2 maart 2016 aan belanghebbende waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Betreft: Bezwaarschriften omzetbelasting
Geachte heer/mevrouw,
[…]
Deze herijking heeft geleid tot het standpunt dat vanwege het neutraliteitsbeginsel de Osteopaat met een registratie in het NRO dan wel NOF, voor de gezondheidskundige verzorging van de mens die hij/zij als Osteopaat verricht, de vrijstelling van 11-1-g Wet OB kan toepassen. […]
U hebt bezwaar gemaakt tegen de betaling van omzetbelasting zoals vermeld op uw aangiften en meegedeeld te willen aanhaken bij de uitkomsten van eerder genoemde procedure. De Belastingdienst gaat nu over tot afwikkeling van deze bezwaarschriften zoals beschreven in de VSO. […]
De door u verrichte diensten op het gebied van osteopathie zijn vrijgesteld voor de omzetbelasting. […]”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom. Meer specifiek is in geschil of de brief van de inspecteur van 19 juli 2016 (hierna ook: de brief) heeft te gelden als uitspraak op bezwaar.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ook in hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur met de brief van 19 juli 2016 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord om reden dat de brief onvoldoende zekerheid verschaft over de financiële gevolgen voor belanghebbende. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat in de brief weliswaar vermeld is dat aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen, maar dat onduidelijk is of hiermee een
volledigetegemoetkoming wordt bedoeld. In de brief wordt gesproken over een teruggave zonder dat die gekwantificeerd wordt. Daarom kan de brief, aldus de rechtbank, niet worden aangemerkt als een uitspraak op bezwaar en is de inspecteur een dwangsom verschuldigd wegens niet tijdig beslissen.
4.2.
Het Hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank en overweegt daartoe als volgt.
Bij de beoordeling stelt het Hof voorop dat het bij de beantwoording van de in geding zijnde vraag erop aan komt of de brief duidelijk maakt dat de inspecteur op het bezwaarschrift heeft beslist en dat daardoor een einde is gekomen aan de bezwaarfase (vgl. HR 11 oktober 2019, 18/00689, ECLI:NL:HR:2019:1574). Het Hof is van oordeel dat de brief van 19 juli 2016 in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk maakt dat de inspecteur op de bezwaarschriften heeft beslist en dat daarmee een einde is gekomen aan de bezwaarfase. Redengevend daarvoor acht het Hof (i) dat in de aanhef is vermeld: ‘
uitspraak op bezwaar’, (ii) dat in de brief gerefereerd wordt aan de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften c.q. ingebrekestellingen en (iii) dat wordt medegedeeld dat aan die bezwaarschriften tegemoet wordt gekomen. Aan het slot van de brief is bovendien een beroepsclausule opgenomen. Dat een cijfermatige uitwerking en een nadere motivering ontbreken, doet aan dit oordeel niet af.
Ten overvloede overweegt het Hof dat in het onderwerpelijke geval
geheelaan het bezwaar van belanghebbende tegemoet is gekomen en dat in een dergelijk geval aan de motivering minder vergaande eisen worden gesteld dan in het geval van een (gedeeltelijke) afwijzing. Bij deze stand van het geding - de brief van 19 juli 2016 heeft te gelden als de uitspraak op bezwaar - is de inspecteur niet in gebreke gebleven en heeft hij bijgevolg geen dwangsom verbeurd.
4.3.
Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift (subsidiair) aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar in dat geval vernietigd dient te worden in verband met strijdigheid met het verbod van détournement de pouvoir (art. 3:3 Awb), omdat met de uitspraak op bezwaar enkel is beoogd termijnen veilig te stellen en de verschuldigdheid van dwangsommen te voorkomen.
Het Hof verwerpt deze stelling, reeds omdat de inspecteur geloofwaardig heeft verklaard dat er wel degelijk een heroverweging aan de uitspraak op bezwaar ten grondslag lag, hetgeen wordt ondersteund door de brief van 2 maart 2016 (zie 2.3), nog daargelaten dat de inspecteur met zijn uitspraak op bezwaar op 19 juli 2016 zijn bevoegdheid om uitspraak op bezwaar te doen niet heeft gebruikt voor enig ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid hem is toegekend.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

5.Schadevergoeding en kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van materiële of immateriële schade, zoals door belanghebbende verzocht, reeds omdat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar, beroep en hoger beroep van in totaal 4 jaar gerekend vanaf de indiening van het bezwaarschrift (belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om immateriële schadevergoeding), niet is overschreden.
Het Hof acht voorts geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 26 november 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.