ECLI:NL:GHAMS:2019:2999

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
18/00527
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending hoorplicht en verzuimboete in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gehouden. De inspecteur had op 14 juli 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, samen met een verzuimboete van € 369. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat belanghebbende niet was gehoord in de bezwaarfase. De rechtbank besloot de zaak zelf af te doen, ondanks het verzoek van belanghebbende om terugverwijzing naar de inspecteur.

In hoger beroep is de vraag of de verzuimboete terecht is opgelegd en of de zaak terugverwezen moet worden naar de inspecteur. Het Hof bevestigt dat de hoorplicht is geschonden, maar oordeelt dat de verzuimboete terecht is opgelegd. Belanghebbende had niet tijdig aangifte gedaan, ondanks meerdere aanmaningen. Het Hof oordeelt dat de financiële omstandigheden van belanghebbende geen aanleiding geven tot matiging van de boete. De boete wordt als passend en noodzakelijk beschouwd voor normhandhaving. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00527
13 augustus 2019
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: A. van Velsen),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/5630 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft op 14 juli 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.379. Gelijktijdig is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 369. Belanghebbende heeft bezwaar ingediend en inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 27 juli 2018 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“ - verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de rechtsgevolgen in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 569,50
(€ 501 + € 68,50);
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 september 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2019. Belanghebbende is verschenen. Namens inspecteur zijn verschenen mr. M.L. Scholte en M.J. Van Os. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser (geboren op 4 maart 1959) is ondernemer. De naam van de onderneming is
[onderneming] . Verweerder heeft eiser op 28 februari 2016 uitgenodigd tot het doen van aangifte. Aan eiser is op zijn verzoek tot 1 september 2016 uitstel verleend voor het doen van aangifte.
2. Eiser heeft daarna bij brieven van 30 augustus 2016 en 7 september 2016 wederom om uitstel gevraagd. Beide verzoeken zijn door verweerder afgewezen (30 september 2016 en
4 oktober 2016).
3. Wegens het uitblijven van de aangifte heeft verweerder aan eiser een herinneringsbrief gestuurd en daarna een aanmaning. In de aanmaning is vermeld dat de aangifte uiterlijk op 18 november 2016 moet zijn ingediend. Eiser heeft een aangiftebiljet op 19 februari 2017 ingediend.
4. In de aangifte is een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 16.379. Het belastbaar inkomen is als volgt opgebouwd:
- winst uit onderneming € - 1.143
- inkomsten van [CV] € 3.007
- inkomsten van het UWV € 388
- inkomsten van het UVW (pensioen) € 14.127
In de aangifte is voorts een totaalbedrag van € 14.981 aan (waarde van) bezittingen aangegeven. Het totaalbedrag aan schulden bedraagt volgens de aangifte € 61.922. Het bedrag aan schulden is als volgt opgebouwd:
[Y] € 50.000
[Z] € 10.000
Alex Vermogensbank € 4
BinckBank € 1.918
5. Verweerder heeft op 14 juli 2017 een aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd en een verzuimboete van € 369. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en in het bezwaarschrift heeft hij verzocht om te worden gehoord. Ook heeft hij verzocht om de stukken die betrekking hebben op de aanslag IB/PVV aan hem te doen toekomen.
6. Verweerder heeft het bezwaar afgewezen. In het door hem overgelegde afschrift van de uitspraak op bezwaar (bijlage 14 van het verweerschrift) is in het onderdeel ‘horen’ het volgende vermeld:
“De motivering van de uitspraak op uw bezwaar is telefonisch met u besproken op 7 november 2017. In dit gesprek heeft u aangegeven af te zien van het recht om gehoord te worden. Door middel van deze brief ontvangt u nu de uitspraak.”
7. Tot de gedingstukken behoren de aantekeningen van het intern logboek van verweerder (bijlage 13 van het verweerschrift). Daarin is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“ SW: gemachtigde gesproken nav bezwaar verzuimboete #(euro) 369, medegedeeld dat er geen grond voor matiging dan wel vernietiging is, zien af om gehoord te worden. Extra uitleg over dat de aangifte buiten het uitsteltermijn is ingediend en daarnaast nog een herinnering en een aanmaning is verstuurd waarop de aangifte alsnog te laat is ingediend. Bezwaar afgewezen.”
8. Eiser heeft in de beroepsfase een afschrift van de door hem ontvangen uitspraak op bezwaar overgelegd. De tekst van het onderdeel ‘horen’ wijkt af van de tekst van de uitspraak op bezwaar van verweerder. In het onderdeel ‘horen’ is het volgende vermeld:
“De motivering van de uitspraak op uw bezwaar is reeds voorgelegd en door middel van deze brief ontvangt u nu de uitspraak.”.”
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit en voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft belanghebbende ter zitting van de rechtbank onder meer het volgende verklaard:
“In antwoord op vragen van de rechtbank verklaart de gemachtigde van verweerder: Als er niet goed is verwezen en als er niet staat dat eiser afziet van horen, dan is de hoorplicht geschonden.
In antwoord op vragen van de rechtbank verklaart eiser:
Is niet in het laatste geschrift gezegd dat u de mogelijkheid heeft om uitspraak te doen? Daar wordt hierom verzocht: om uitspraak te doen.”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de boete van € 369 terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Voorts is in geschil of de zaak (alsnog) dient te worden teruggewezen naar de inspecteur teneinde belanghebbende alsnog te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Beoordeling van het geschil
Hoorplicht
10. De rechtbank stelt voorop dat het vast staat dat eiser in de bezwaarfase niet is gehoord. Op de zitting heeft verweerder verklaard dat de informatie die ten grondslag lag aan zijn standpunt dat eiser van het hoorrecht heeft afgezien kennelijk berust op een omissie. Hiermee staat ook vast dat de hoorplicht is geschonden. Dit is overigens op de zitting door verweerder erkend. Ook is het aan de hoorzitting gekoppelde inzagerecht (artikel 7:4, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (AWB)) geschonden. Omdat er geen grond is gebleken om aan dit gebrek voorbij te gaan (vgl. HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2016:114), kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven en moet die worden vernietigd. Eiser heeft de rechtbank echter verzocht uitspraak te doen en de zaak niet terug te wijzen naar verweerder voor een hernieuwde behandeling van het bezwaarschrift. De rechtbank ziet daarin aanleiding de zaak zelf af te doen.
Verzuimboete
11. Ingevolge artikel 67a, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is er sprake van een verzuim ter zake waarvan de inspecteur, gelijktijdig bij de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen ‘indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, gestelde termijn heeft gedaan’.
12. Op grond van paragraaf 21, tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) legt de inspecteur ter zake van een aangifteverzuim een verzuimboete op van zeven procent van het wettelijk maximum van artikel 67a van de AWR. Op grond van paragraaf 21, vierde lid van het BBBB is slechts sprake van een verzuim, indien belanghebbende de aangifte niet binnen een door de inspecteur gestelde termijn heeft gedaan en hij geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning van de inspecteur. Het staat vast dat eiser, ook na daartoe te zijn aangemaand, de aangifte over het jaar 2015 niet binnen de door verweerder gestelde termijn heeft gedaan. De rechtbank oordeelt dat de verzuimboete in overeenstemming is met de hiervoor vermelde wet en regelgeving.
13. Eiser is evenwel van mening dat de verzuimboete moet vervallen en heeft als beroepsgrond aangevoerd dat sprake is van avas. De rechtbank overweegt dat avas zich voordoet als eiser geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het gepleegde verzuim. De omstandigheid dat eiser tijdig om uitstel voor de indiening van de aangifte heeft verzocht leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat eiser ten aanzien van het verzuim geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Het enkel indienen van een verzoek om uitstel schort de uiterste indieningsdatum immers niet op. Dat eiser niet in staat was de aangifte in te dienen wegens lopende (gerechtelijke) procedures met betrekking tot eerdere jaren is door verweerder gemotiveerd weersproken. Daarbij heeft hij onweersproken aangevoerd dat de procedures over de eerdere jaren (2013 en 2014) niet inhoudelijk van aard waren en daarom geen belemmering vormden voor de tijdige indiening van de aangifte. Dat eiser wegens zijn financiële omstandigheden in mindere mate verwijtbaar is voor het verzuim, is ook niet gebleken. Daartoe zijn de door eiser aangevoerde inkomensgegevens voor het jaar 2015 onvoldoende.
14. De rechtbank oordeelt voorts dat de financiële omstandigheden van eiser ten tijde van het opleggen van de boete zelf (2017) ook niet nopen tot matiging. Daartoe wordt overwogen dat verweerder onweersproken heeft aangevoerd dat eiser een inkomen had van € 21.267, ultimo 2017 een banksaldo had van € 1.434 en beleggingsproducten ter waarde van € 24.844. De door eiser gestelde hoge schulden in dat jaar heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
15. Naar het oordeel van de rechtbank staat de hoogte van de boete, gelet op het doel daarvan, niet in een onevenredige verhouding tot de hoogte van de verschuldigde belasting of de ernst van de gedraging. De rechtbank acht de boete passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.
16. Voor het toekennen van een kostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Immers de boetebeschikking wordt niet herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de AWB.
17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat hij de rechtbank “om efficiëntie redenen voor alle partijen, [heeft] verzocht om de zaak zelf af te doen op basis van de vast staande feiten en omstandigheden”, maar dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op basis van “ongefundeerde eenzijdige aannames van de inspecteur die hij pas tijdens de zitting naar voren bracht”. De rechtbank had van deze “eenzijdige stellingen geen notie mogen nemen” en zo de rechtbank van de inbreng van de inspecteur ter zitting wel in haar oordeel wilde betrekken, zoals de rechtbank heeft gedaan, had zij óf belanghebbende in de gelegenheid moeten stellen om te reageren op hetgeen de inspecteur heeft ingebracht óf de zaak moeten terugverwijzen naar de inspecteur om alsnog een hoorgesprek te voeren, aldus belanghebbende.
5.1.2.
De inspecteur heeft betwist dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op basis van ongefundeerde aannames en heeft daaraan toegevoegd dat belanghebbende tijdens de zitting in eerste aanleg uitdrukkelijk heeft verzocht de zaak zelf af te doen, ook al is de hoorplicht geschonden. Op dit verzoek kan belanghebbende in hoger beroep niet meer terugkomen, aldus de inspecteur.
5.1.3.
Het Hof constateert op basis van het proces-verbaal van de rechtbank, voor het Hof de enige kenbron van het verhandelde ter zitting in eerste aanleg, dat belanghebbende niet kenbaar heeft gemaakt dat hij zich door enige stelling van de inspecteur overvallen voelde en uitdrukkelijk en ongeclausuleerd aan de rechtbank heeft verzocht om zaak zelf af te doen (zie 2.2). De rechtbank is aan deze wens tegemoet gekomen, zoals door de rechtbank expliciet tot uitdrukking is gebracht in punt 10 van haar uitspraak. Door de zaak, conform het verzoek van belanghebbende, niet terug te wijzen maar inhoudelijk te behandelen, heeft de rechtbank niet gehandeld in strijd met enig processueel voorschrift. Van een uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verzoek om de zaak, ondanks schending van de hoorplicht, inhoudelijk te behandelen kan belanghebbende in hoger beroep niet meer terugkomen. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in het oordeel van de rechtbank, maakt dit niet anders.
5.2.
Vast staat dat belanghebbende, hoewel daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, niet tijdig heeft voldaan aan zijn aangifteverplichting. Het Hof is daarom, met de rechtbank, van oordeel dat de opgelegde verzuimboete in zoverre in overeenstemming is met de door de rechtbank onder punt 11 en 12 genoemde wet- en regelgeving.
5.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn door de rechtbank verworpen standpunt herhaald dat hij niet gehouden was om aangifte te doen binnen de hem daartoe gestelde termijn, omdat hij de uitkomsten van de lopende procedures over de jaren 2013 en 2014 mocht afwachten. In navolging van de rechtbank verwerpt het Hof dit standpunt, omdat het geen steun vindt in het recht. Nadat hij was herinnerd aan zijn aangifteverplichting en hem in de aanmaning een finale termijn was gesteld om aan deze verplichting te voldoen, was belanghebbende gehouden om aangifte te doen, ook indien de lopende procedures over de jaren 2013 en 2014 relevant zouden zijn voor het doen van deze aangifte, hetgeen de inspecteur overigens in hoger beroep nogmaals heeft betwist.
5.4.
De financiële omstandigheden van belanghebbende ten tijde van het aangifteverzuim zijn van belang voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid van het door hem gepleegde verzuim en de financiële omstandigheden ten tijde van het opleggen van de boete en de beoordeling door de rechter zijn van belang voor de beoordeling of de hoogte van de boete wellicht matiging behoeft (HR 28 maart 2014, nr. 13/00279, BNB 2014/194, ECLI:NL:HR:2014:685, r.o. 3.4.2 en 3.4.3). De inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep, onder verwijzing naar door hem ontvangen renseignementen van financiële instellingen, gesteld dat belanghebbende ultimo 2016 beschikte over een banksaldo van € 1.554 en beleggingsproducten tot een bedrag van € 20.447 en dat hij ultimo 2017 beschikte over een banksaldo van € 1.434 en beleggingsproducten tot een bedrag van € 24.844. Belanghebbende heeft niet betwist dat hij over deze vermogensbestanddelen beschikte, maar heeft er op gewezen dat hij langlopende schulden heeft bij [Z] en ‘ [Y] ’, naar het Hof uit de stukken begrijpt tot een totaalbedrag van € 60.000, zodat per saldo sprake is van een negatief eigen vermogen. Deze schulden heeft belanghebbende ook thans nog en zijn vermeld in de aangiften over 2014 en 2015, zodat de inspecteur daarmee bekend was, aldus belanghebbende. Daarnaar gevraagd heeft belanghebbende ter zitting verklaard niet af te lossen op de schulden aan voornoemde familieleden en evenmin rente te betalen.
5.5.
Het Hof oordeelt ter zake als volgt. Blijkens de stukken van het geding beschikte belanghebbende over zodanige inkomsten en vermogensbestanddelen dat zijn financiële situatie niet van invloed is op de mate van verwijtbaarheid van het door hem gepleegde aangifteverzuim en dat zijn financiële situatie evenmin aanleiding is tot matiging van de opgelegde verzuimboete. De gestelde langlopende schulden aan meergenoemde familieleden – zo al moet worden aangenomen dat belanghebbende de door hem gestelde schulden aannemelijk heeft gemaakt, hetgeen door de inspecteur wordt betwist – leiden niet tot een ander oordeel, nu belanghebbende niet aflost en geen rente betaalt, zodat deze schulden geen beslag leggen op zijn betaalcapaciteit.
5.6.
Het Hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de boete in de gegeven omstandigheden passend, en uit het oogpunt van normhandhaving, geboden is.
Slotsom
5.7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. V. Sathananthan als griffier. De beslissing is op 13 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.