ECLI:NL:GHAMS:2019:2949

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
14 augustus 2019
Zaaknummer
18/00259
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake WOZ-waarde en proceskosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Medemblik tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had op 15 maart 2018 geoordeeld dat het beroep van de belanghebbende, [X] te [Z], niet-ontvankelijk was voor zover dit was gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank had de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en gelast het betaalde griffierecht te vergoeden. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De heffingsambtenaar had eerder de WOZ-waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 239.000, welke waarde later werd verlaagd naar € 212.000 na bezwaar van de belanghebbende. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling van de belanghebbende prematuur was, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. In hoger beroep heeft het Hof Amsterdam de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht betreft. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar ten tijde van het instellen van het beroep niet in gebreke was om tijdig een besluit te nemen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een proceskostenvergoeding rechtvaardigden.

De uitspraak van het Hof is gedaan op 13 augustus 2019 en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00259
13 augustus 2019
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Medemblik, de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 15 maart 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/2692 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de heffingsambtenaar
en
[X]te [Z], belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 20 februari 2016 de waarde van de onroerende zaak [a-straat] te [Z] vastgesteld op € 239.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2016 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen op 23 maart 2016 bezwaar gemaakt.
1.3.
Belanghebbende heeft op 2 juni 2017 – op de voet van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit bij de rechtbank ingesteld, onder verwijzing naar vorenbedoeld bezwaarschrift en een ingebrekestelling van 1 januari 2017.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 juni 2017 de vastgestelde WOZ-waarde verlaagd tot € 212.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.5.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 15 maart 2018 als volgt beslist:
“De rechtbank;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • wijst het verzoek om een immateriële schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 501;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 30 april 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
1.5.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven om zonder zitting op het hoger beroep van de heffingsambtenaar te beslissen. Het onderzoek is daarop gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – de volgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser heeft bij schrijven van 23 maart 2016, door verweerder ook ontvangen op deze datum, bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking. Eiser heeft daarbij gesteld dat de waarde van de woning niet hoger kan zijn dan € 138.000 en dat hij gehoord wil worden.
2. Verweerder heeft eiser bij schrijven van 13 december 2016 gevraagd akkoord te gaan met een opschorting van de behandeling van het bezwaarschrift tot uiterlijk vier weken na de uitspraak van deze rechtbank over de vastgestelde WOZ-waarde voor het belastingjaar 2015. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat indien eiser daarmee niet akkoord gaat, eiser uiterlijk 10 februari 2017 de uitspraak op bezwaar zal ontvangen. Eiser heeft hierop geen reactie gegeven.
3. Eiser heeft verweerder bij schrijven van 1 januari 2017 in gebreke gesteld wegens het niet doen van tijdig uitspraak op bezwaar.
4. Verweerder heeft bij schrijven van 12 januari 2017 aan eiser bericht dat geen sprake is van een niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift, omdat de beslissing op bezwaar met zes weken is verdaagd.
5. Verweerder heeft op 21 juni 2017 uitspraak op bezwaar gedaan en de waarde van de woning verminderd tot € 212.000 en de aanslag dienovereenkomstig verlaagd. Daarbij is een vergoeding voor de kosten van de bezwaarprocedure toegekend van € 246.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht de heffingsambtenaar heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de heffingsambtenaar heeft gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil in eerste aanleg onder meer het volgende overwogen en beslist:
“6. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2015. Daarnaast is in geschil of verweerder de hoorplicht heeft geschonden en of eiser recht heeft op een dwangsom en een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
(…)
8. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser geen afzonderlijk belang heeft bij gegrondverklaring van het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, nu verweerder op 21 juni 2017 alsnog uitspraak op het bezwaar van eiser heeft gedaan. De rechtbank verklaart het beroep daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
9. Overigens is het beroep ook niet-ontvankelijk omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. Niet in geschil is dat verweerder in zijn brief van 13 december 2016 de beslissing op bezwaar heeft verdaagd. De beslistermijn is hierdoor geëindigd op 10 februari 2017. De gemachtigde van eiser heeft verweerder op 1 januari 2017 in gebreke gesteld. Op dat moment was de beslistermijn nog niet verstreken, zodat de ingebrekestelling prematuur is.
10. De rechtbank ziet geen reden om eisers verzoek om een dwangsom toe te wijzen en overweegt daartoe het volgende. Ingevolge het derde lid van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen (artikel 4:17, derde lid, van de Awb). Onder 9 heeft de rechtbank beslist dat eiser verweerder te vroeg in gebreke heeft gesteld. Nu er ook overigens geen geldige ingebrekestelling is, verbeurt verweerder geen dwangsom.
(…)
13. Voor de gemaakte kosten in de bezwaarfase is reeds een vergoeding toegekend. Hiertegen zijn geen beroepsgronden ingediend.
Proceskosten
14. In de omstandigheid dat er ten tijde van indiening van het beroepschrift sprake was van niet tijdig beslissen, ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De door eiser gemaakte proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 0,5 voor de zwaarte van de zaak).”
4.2.
De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep als grief aangevoerd dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en heeft gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. Volgens de heffingsambtenaar is er geen grond voor deze beslissingen, aangezien belanghebbende hem prematuur in gebreke heeft gesteld en de rechtbank het beroep van belanghebbende daarom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.3.
Het Hof komt wat betreft de onder 4.2 vermelde grief op grond van de navolgende overwegingen tot een ander oordeel dan de rechtbank.
4.4.
Op grond van de vaststaande feiten heeft de rechtbank in onderdeel 9 van haar uitspraak terecht geoordeeld dat de ingebrekestelling door belanghebbende (bij brief van 1 januari 2017) prematuur is geweest. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank hierover in onderdeel 9 van haar uitspraak heeft geoordeeld en maakt de ervoor gebezigde gronden tot de zijne. Dit oordeel houdt in dat het op de voet van artikel 6:12 Awb door belanghebbende ingestelde beroep wegens niet tijdig beslissen reeds ten tijde van de indiening ervan niet-ontvankelijk is en dat zich hier niet de situatie voordoet waarin een aanvankelijk wél ontvankelijk beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de heffingsambtenaar gedurende het beroep alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Een situatie als bedoeld in artikel 6:12, derde lid, Awb doet zich hier evenmin voor. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard.
4.5.
Ingevolge artikel 8:75 Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de proceskosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarvoor is niet vereist dat het beroep gegrond is. Ook indien het beroep ongegrond of niet-ontvankelijk is, kan de rechter een proceskosten-vergoeding toekennen (vgl. HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8869, BNB 2011/27).
4.6.
Bij een niet-ontvankelijkverklaring blijft een proceskostenveroordeling in beginsel achterwege, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Ditzelfde uitgangspunt heeft in geval van een niet-ontvankelijk beroep te gelden voor de eventuele beslissing om het bestuursorgaan op de voet van artikel 8:74, tweede lid, Awb te gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden (vgl. HR 8 oktober 2004, nr. 38.440, ECLI:NL:HR:2004:AR3504, BNB 2004/432).
4.7.
De rechtbank heeft haar beslissing om de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten (evenals kennelijk haar beslissing om de heffingsambtenaar te gelasten het in eerste aanleg betaalde griffierecht te vergoeden) uitsluitend gebaseerd op de omstandigheid dat ten tijde van de indiening van het beroepschrift sprake was van een niet tijdig beslissen (zie onderdeel 14 uitspraak).
4.8.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank niet in redelijkheid tot deze beslissingen kunnen komen. De heffingsambtenaar was immers ten tijde van het instellen van het beroep niet in gebreke tijdig een besluit te nemen (uitspraak op bezwaar te doen) als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, Awb. Sinds de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (per 1 oktober 2009) is daarvoor immers een voorafgaande, rechtsgeldige ingebrekestelling vereist en kan het beroepschrift bovendien pas worden ingediend twee weken na de dag van de ingebrekestelling. Feiten of omstandigheden die in het onderhavige geval overigens grond hebben kunnen geven voor een vergoeding van proceskosten of van het betaalde griffierecht, zijn niet aannemelijk geworden.
Slotsom
4.9.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover het de beslissingen inzake de vergoeding van proceskosten en het griffierecht betreft.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank, uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter van de belastingkamer, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 13 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.