Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
1.316
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2014. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.202. Na bezwaar werd de aanslag verminderd tot € 35.886. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam werd ingediend.
De kern van het geschil is of de activiteiten van de belanghebbende onder de naam van zijn bedrijf kunnen worden gekwalificeerd als een bron van inkomen. Het Hof oordeelt dat de activiteiten van de belanghebbende, die voornamelijk bestonden uit zelfstudie en het oefenen met een grafisch vormgevers-programma, niet als een bron van inkomen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de activiteiten van de belanghebbende vanaf het startjaar 2013 tot en met 2015 steeds tot negatieve resultaten hebben geleid en dat hij nooit klanten heeft gehad.
Het Hof onderschrijft de beslissing van de rechtbank en concludeert dat er geen objectieve voordeelsverwachting is, wat betekent dat de activiteiten niet als winst uit onderneming kunnen worden aangemerkt. De belanghebbende had ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar het Hof oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op basis van informatie van de Belastingtelefoon mocht vertrouwen op een andere behandeling van zijn aangifte.
Uiteindelijk bevestigt het Hof de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten.