ECLI:NL:GHAMS:2019:2248

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
18/00402
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en bron van inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2014. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.202. Na bezwaar werd de aanslag verminderd tot € 35.886. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam werd ingediend.

De kern van het geschil is of de activiteiten van de belanghebbende onder de naam van zijn bedrijf kunnen worden gekwalificeerd als een bron van inkomen. Het Hof oordeelt dat de activiteiten van de belanghebbende, die voornamelijk bestonden uit zelfstudie en het oefenen met een grafisch vormgevers-programma, niet als een bron van inkomen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de activiteiten van de belanghebbende vanaf het startjaar 2013 tot en met 2015 steeds tot negatieve resultaten hebben geleid en dat hij nooit klanten heeft gehad.

Het Hof onderschrijft de beslissing van de rechtbank en concludeert dat er geen objectieve voordeelsverwachting is, wat betekent dat de activiteiten niet als winst uit onderneming kunnen worden aangemerkt. De belanghebbende had ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar het Hof oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op basis van informatie van de Belastingtelefoon mocht vertrouwen op een andere behandeling van zijn aangifte.

Uiteindelijk bevestigt het Hof de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00402
2 juli 2019
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] ,te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 30 mei 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/4401 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 18 augustus 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.202 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking € 206 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 10 augustus 2017, het bezwaar gedeeltelijk toegewezen, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.886 en daarbij de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Bij uitspraak van 30 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 juli 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Namens de inspecteur zijn verschenen E. Yilmaz en F. Paans. Belanghebbende is, zonder bericht, niet verschenen. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief, verzonden op 5 maart 2019 en gericht aan het door belanghebbende vermelde correspondentieadres ( [adres] te [plaats] ), onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens in het dossier opgenomen gegevens van PostNL is de brief waarin de uitnodiging is verzonden op 12 maart 2019 afgehaald. Belanghebbende is derhalve op de voorgeschreven wijze uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
1.6.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
In de uitspraak van de rechtbank zijn de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende is in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1. Eiser werkt sinds 2010 voltijd bij [overheidsinstantie] .
2. Op 5 april 2013 heeft eiser zich als bedrijf met de naam [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ) ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Op 6 oktober 2015 heeft eiser [naam bedrijf] weer uitgeschreven.
3. Verweerder heeft met dagtekening 15 januari 2014 een voorlopige aanslag ib/pvv 2014 aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.146.
4. Eiser heeft op 23 maart 2015 een aangifte ib/pvv 2014 ingediend met hierin de volgende posten:
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking 35.886
Af: zelfstandigenaftrek -7.280
Af: startersaftrek -2.123
Bij: MKB-winstvrijstelling
1.316
Verzamelinkomen 27.799
In de aangifte is geen resultaat van [naam bedrijf] vermeld. Ook zijn geen kosten of investeringen aangegeven.
5. Verweerder heeft met dagtekening 12 juni 2015 een nieuwe voorlopige aanslag ib/pvv 2014 opgelegd, conform de ingediende aangifte.
6. Verweerder heeft op 2 augustus 2016 een brief aan eiser gestuurd over zijn voornemen van de aangifte af te wijken.
7. Vervolgens heeft verweerder met dagtekening 18 augustus 2016 een aanslag ib/pvv 2014 aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.202, alsmede een bedrag van € 206 aan belastingrente in rekening gebracht.
8. Eiser heeft op 23 september 2016 een bezwaar tegen deze aanslag ingediend. Naar aanleiding van het bezwaar hebben partijen over en weer per e-mail gecorrespondeerd.
9. Verweerder heeft met dagtekening 15 juni 2017 in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan. Bij het opleggen van de aanslag zijn de zelfstandigen- en de startersaftrek gecorrigeerd. Ten onrechte is hierbij de MKB-vrijstelling niet gecorrigeerd. Daarom heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar de MKB-vrijstelling alsnog gecorrigeerd en de aanslag overeenkomstig verminderd.
10. Eiser heeft beroep op 21 september 2017 beroep tegen de uitspraken op bezwaar ingesteld.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de door belanghebbende onder de noemer van [naam bedrijf] verrichte activiteiten kunnen worden gekwalificeerd als een bron van inkomen. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is tussen partijen in geschil of sprake is van winst uit onderneming en, zo ja, of belanghebbende in het onderhavige jaar recht heeft op de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omrent het geschil het volgende overwogen en beslist:
“15. Om relevant te zijn voor de inkomstenbelasting moet sprake zijn van een bron van inkomen. Volgens vaste jurisprudentie moet voor een bron van inkomen worden voldaan aan drie voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs - in de toekomst - kan worden behaald.
16. De deelname aan het economisch verkeer en het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen staan in deze zaak niet ter discussie. Partijen verschillen van mening over de (objectieve) voordeelsverwachting.
17. Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs te verwachten was, dient te worden onderzocht of de verrichte werkzaamheden voorzienbaar blijvend verliesgevend waren, dan wel dat redelijkerwijs kon worden verwacht dat zij in de toekomst positieve opbrengsten zouden opleveren (vgl. o.a. Hoge Raad, 1 februari 2002, ECLI:NL: HR:2002:AD8763 en Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821). De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van het onderhavige jaar, zijnde 2014. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen ook licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
18. Vast staat dat de activiteiten van [naam bedrijf] vanaf het startjaar 2013 tot en met 2015 steeds tot negatieve resultaten hebben geleid. Uit de stukken van het dossier en de verklaring van eiser ter zitting is voorts gebleken dat eiser nooit klanten heeft gehad. Eiser heeft zijn tijd besteed aan studie. Nu eiser heeft erkend dat hij met zijn activiteiten nooit enige omzet heeft behaald, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een objectieve voordeelsverwachting. Dit betekent dat de activiteiten van eiser niet als bron van inkomen kunnen worden aangemerkt.
19. Voor zover eiser de wettelijke bepalingen onbillijk en onrechtvaardig acht, kan hem dat niet baten. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt immers dat dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.
Het Hof onderschrijft deze beslissing van de rechtbank en de gronden waarop het berust en maakt deze tot de zijne. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat op grond van de feiten en omstandigheden die zich in het onderhavige jaar (2014) hebben voorgedaan, mede in aanmerking genomen de door de rechtbank vermelde feiten en omstandigheden van de jaren 2013 en 2015 (zie onderdeel 18 van de uitspraak van de rechtbank), geen sprake is van de (objectieve) verwachting dat belanghebbende met de door hem verrichte activiteiten, die uitsluitend bestonden uit zelfstudie en het thuis oefenen met een grafisch vormgevers-programma, in de toekomst redelijkerwijs voordeel kon behalen. Vanwege het ontbreken van de (objectieve) voordeelverwachting is het Hof van oordeel dat de activiteiten van belanghebbende niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. Dit nog daargelaten de vraag of belanghebbende met de door hem verrichte (zelf)studieactiviteiten heeft voldaan aan – tevens – het bronvereiste dat moet worden deelgenomen aan het economische verkeer, hetgeen door de inspecteur (ook in eerste aanleg) is betwist.
4.3.1.
Belanghebbende heeft voorts dat de door hem ingevulde aangifte moet worden gevolgd omdat hij tevoren aan een medewerker van de Belastingtelefoon had gevraagd aan welke voorwaarden hij moest voldoen en hij tijdens dit telefoongesprek te horen had gekregen dat opleidingsuren ook konden worden meegeteld als aan de onderneming bestede uren en dat het niet nodig zou zijn om inkomsten te genereren. De inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende betwist.
Voor zover belanghebbende met de door hem gestelde uitlatingen van de Belastingtelefoon een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, oordeelt het Hof als volgt.
4.3.2.
Belanghebbende heeft niet gespecificeerd wanneer en met wie hij het door hem gestelde gesprek heeft gevoerd. Ook de inhoud van het gevoerde gesprek staat niet vast; de inspecteur heeft betwist dat aan belanghebbende de door hem gestelde mededelingen zijn gedaan en heeft gesteld dat, als al een gesprek met een medewerker van de Belastingtelefoon heeft plaatsgevonden, daarbij enkel inlichtingen van algemene aard zijn verstrekt over de toepasselijke regelgeving.
4.3.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een medewerker van de Belastingtelefoon aan belanghebbende enige mededeling heeft gedaan waaraan belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat zijn in 2014 verrichte activiteiten in het kader van [naam bedrijf] zouden worden aangemerkt als bron van inkomen (winst uit onderneming) en dat hij uit dien hoofde recht zou hebben op de zelfstandigenaftrek en startersaftrek. Bovendien geldt dat het gestelde telefoongesprek, naar het Hof aannemelijk acht, plaatsvond in het kader van de voorlichtende taak van de Belastingdienst. In een dergelijke situatie geldt voor een te slagen beroep op het vertrouwensbeginsel dat de belastingplichtige ten gevolge van de uitlating waaraan hij vertrouwen ontleent in een nadeliger positie is komen te verkeren (dispositie-eis). Dat aan deze voorwaarde is voldaan, acht het Hof niet aannemelijk.
Slotsom
4.4.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 2 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.