4.Beoordeling van het geschil
Oordeel rechtbank4.1. De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“12. Artikel 224 van de Gemeentewet luidt als volgt:
“1. Ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zijn ingeschreven, kan een toeristenbelasting worden geheven.
2. Voor zover de belasting wordt geheven van degene die gelegenheid tot verblijf biedt, is deze bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.”
13. De rechtbank stelt vast dat het verweerder op grond van artikel 224 van de Gemeentewet vrij staat om toeristenbelasting te heffen. Verweerder heeft ook van de in artikel 224 van de Gemeentewet geboden mogelijk gebruik gemaakt door de Verordening dagtoeristenbelasting 2013 (Verordening) vast te stellen.
14. De Verordening voor het jaar 2014 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 1 Algemeen
Krachtens deze verordening worden een belasting geheven ter zake van het houden van dagverblijf zonder overnachten op [plaats 2] .
(…)
Artikel 3 Belastbaar feit
Ter zake van het houden van verblijf op [plaats 2] [door] personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, wordt onder de naam dagtoeristenbelasting ter zake van dagverblijf een directe belasting geheven.
Artikel 4 Belastingplicht
1. Belastingplichtig is degene die tegen vergoeding gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 3, aan ligplaatsen in hem ter beschikking staande wateren.
2. Belastingplichtig is degene die door middel van het tegen vergoeding beschikbaar stellen van een parkeerplaats voor een motorvoertuig, de inzittende(n) respectievelijk gebruiker(s) van dat motorvoertuig gelegenheid biedt tot het houden van verblijf als bedoeld in artikel 3.
3. Belastingplichtig is degene die anders dan in het kader van openbaar vervoer als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000, door middel van het tegen vergoeding vervoeren van personen naar [plaats 2] , personen gelegenheid biedt tot het houden van verblijf als bedoeld in artikel 3.
4. Belastingplichtig is degene aan wie van gemeentewege ontheffing wordt verleend van het algemene inrijverbod op [plaats 2] en niet in de gemeente Waterland woonachtig is.
5. De belastingplichtige is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene, ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.
Artikel 5 Maatstaf van heffing
1. De belasting wordt geheven naar het aantal dagen dat verblijf wordt gehouden.
2. Gedeelten van een dag worden voor de toepassing van deze verordening voor een gehele dag gerekend.
Artikel 6 Belastingtarief
1. Het tarief bedraagt per persoon per dag € 0,50.
Artikel 9 Wijze van heffing
De belasting wordt geheven bij wege van aanslag of door middel van een mondelinge of schriftelijke gedagtekende kennisgeving, onder dat laatste ook te verstaan nota, bon of ander schriftuur.
(…)”
15. De Verordening voor het jaar 2015 is gelijkluidend, met dien verstande dat het tarief per persoon € 0,55 bedraagt.
16. De rechtbank stelt voorop dat eiseres ingevolge het bepaalde in artikel 4, derde lid, van de Verordening in de jaren 2014 en 2015 als belastingplichtige aangemerkt dient te worden, omdat zij, anders dan in het kader van openbaar vervoer als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000, door middel van het tegen vergoeding vervoeren van personen naar [plaats 2] , personen gelegenheid biedt tot het houden van verblijf als bedoeld in artikel 3 van de Verordening.
17. De rechtbank overweegt dat op verweerder in beginsel de bewijslast rust om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, dat de aanslag toeristenbelasting niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Eiseres heeft, ook na ontvangst van herinneringsbrieven, geen aangifte gedaan voor de toeristenbelasting (zie onder 4 tot en met 8). Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder voor de hoogte van de aanslag toeristenbelasting onder deze omstandigheden uitgaan van de aangifte toeristenbelasting van eiseres over het jaar 2013, zijnde 150.000 personen, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank niet als een onredelijke schatting is aan te merken.
18. De stelling van eiseres dat de aanslagen dienen te worden vernietigd, omdat eiseres in de Verordening noch bij enig ander rechtsgeldig besluit als bezoldigd of onbezoldigd ambtenaar is aangewezen en daardoor in strijd met de wetgeving belasting moet heffen, faalt. Immers, eiseres is niet degene die belast is met de heffing van de toeristenbelasting namens de gemeente, maar is zelf de belastingplichtige en behoeft daarom niet als (bezoldigd of onbezoldigd) ambtenaar aangewezen te worden. Voorzover eiseres met de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3322) stelt dat in strijd is gehandeld met artikel 231 dan wel artikel 232 van de Gemeentewet oordeelt de rechtbank dat daarvan, mede gelet op het vorenoverwogene, niet is gebleken. 19. Voor zover eiseres betoogt dat de in artikel 4, vijfde lid, van de Verordening neergelegde bevoegdheid om de belasting te verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt, inhoudt dat eiseres heffingsbevoegd zou zijn ten aanzien van de dagtoerist, is deze veronderstelling onjuist. Deze bepaling ziet immers niet op heffing of inning van toeristenbelasting, maar op verhaal van de toeristenbelasting. Hiermee faalt tevens de stelling dat de aanslagen vernietigd moeten worden omdat eiseres de belasting na de afdracht niet meer kan verhalen. Immers, eiseres is bevoegd om het per passagier verschuldigde bedrag aan toeristenbelasting te verwerken in de prijs van een kaartje voor de overtocht.
20. Het door eiseres ingenomen standpunt dat de aanslagen dienen te worden vernietigd omdat de wijze van inning van toeristenbelasting in strijd is met de wet, de openbare orde en de goede zeden, aangezien de gemeente vaststellingsovereenkomsten heeft gesloten met andere belastingplichtigen, faalt eveneens. Ter zitting heeft verweerder geloofwaardig verklaard dat vanaf het jaar 2015 geen vaststellingsovereenkomsten meer zijn gesloten en dat met betrekking tot 2014 evenmin vaststellingsovereenkomsten zijn gesloten. Reeds om die reden faalt de stelling. Het staat de gemeente overigens vrij om vaststellingsovereenkomsten te sluiten met belastingplichtigen ter bepaling van de grondslag van de heffing van toeristenbelasting. Nu er met eiseres in beide jaren geen vaststellingsovereenkomst is gesloten, dient de grondslag conform de Verordening te worden bepaald op het aantal door eiseres in die jaren vervoerde - zo nodig bij wege van schatting bepaalde aantal - personen.
21. Voor zover eiseres betoogt dat [Y BV] niet belastingplichtig is volgens de Verordening, geldt dat de belastingplicht van [Y BV] buiten het kader van dit geschil valt en dat daarover in dit geschil niet kan worden geoordeeld.
22. Artikel 233 van de Gemeentewet bepaalt dat gemeentelijke belastingen kunnen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze, doch niet bij wege van afdracht op aangifte. Conform het bepaalde in artikel 9 van de Verordening wordt de belasting geheven bij wege van aanslag. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een aanslagbelasting waarbij de gemeente de belasting berekent naar aanleiding van de door de belastingplichtige ingediende aangifte of ambtshalve vaststelt, hetgeen hier ook is geschied. De rechtbank ziet in het door eiseres gestelde geen aanleiding om, mede gelet op de wet- en regelgeving, te oordelen dat sprake is van een afdrachtsbelasting en dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de wet. Verweerder heeft bij brieven van respectievelijk 21 januari 2015 en 18 januari 2016 aan eiseres aangiftebiljetten toeristenbelasting 2014 en 2015 toegestuurd. Eiseres heeft de aangiftebiljetten, ook na de ontvangst van herinneringsbrieven, niet ingediend waarop verweerder de aanslagen ambtshalve heeft vastgesteld. De door verweerder gehanteerde werkwijze is overeenkomstig de wettelijke bepalingen.
23. Eiseres stelt met haar subsidiaire standpunt in essentie dat de passagiers die een excursie hebben geboekt bij [Y BV] en die door eiseres naar [plaats 2] zijn vervoerd, twee keer worden meegerekend voor de heffing van toeristenbelasting, namelijk een keer bij eiseres en een keer bij [Y BV] . De veronderstelling dat [Y BV] met de verkoop van een excursie naar [plaats 2] toeristenbelasting verschuldigd is, berust echter op een verkeerde uitleg van de Verordening. Ingevolge artikel 3 van de Verordening wordt de onderhavige belasting geheven “ter zake van het houden van verblijf’ door de toerist op [plaats 2] . Om uitvoeringstechnische redenen heeft de gemeentelijke belastingwetgever ervoor gekozen om de belastingplicht neer te leggen bij degene die gelegenheid biedt tot het houden van verblijf op [plaats 2] , zie artikel 4 van de Verordening. Voor passagiers die in het kader van de excursie van [Y BV] per bus naar [plaats 2] worden vervoerd geldt dat [Y BV] toeristenbelasting is verschuldigd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de passagiers die uit de bus komen, geteld worden. Op basis daarvan wordt, naar verweerder stelt, aangifte gedaan door [Y BV] . Voor eiseres geldt dat zij per passagier die zij per boot naar [plaats 2] vervoert toeristenbelasting is verschuldigd. De Verordening maakt mitsdien geen onderscheid tussen passagiers aan boord die een excursie bij [Y BV] hebben geboekt of passagiers die rechtstreeks bij eiseres een kaartje voor de overtocht hebben gekocht. Alle passagiers aan boord van de veerboot dienen te worden meegeteld voor de heffing van toeristenbelasting. Er is geen sprake van dubbele heffing en deze heffingssystematiek leidt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing waarop de wetgever niet het oog kan hebben gehad.
24. Uit het voorgaande volgt dat niet wordt toegekomen aan de vraag voor hoeveel passagiers aan boord met een kaartje van [Y BV] reeds toeristenbelasting is betaald. Gelet hierop kan het getuigenaanbod van eiseres, om aan te tonen dat vrijwel alle personen die een excursie hebben geboekt bij [Y BV] , door haar per boot naar [plaats 2] zijn vervoerd, worden gepasseerd.
25. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.”
Standpunt belanghebbende in hoger beroep
4.2.1.Belanghebbende kon de aangiften dagtoeristenbelasting niet doen omdat zowel de Verordening voor het jaar 2014 als die voor het jaar 2015 (hierna: Verordeningen) voor haar onuitvoerbaar zijn. Omdat zij niet is aangewezen als (onbezoldigd) heffingsambtenaar kan belanghebbende niet vaststellen of een passagier die zij naar [plaats 2] vervoert, al dan niet in de gemeente Waterland – waartoe [plaats 2] behoort – staat ingeschreven. Die vaststelling is volgens belanghebbende wel noodzakelijk om de belastbare grondslag te kunnen vaststellen en aangifte te kunnen doen; het belastbaar feit van de dagtoeristenbelasting ziet immers niet op personen die als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen (hierna: brp) zijn ingeschreven. Zij kan passagiers ook niet naar hun woonplaats vragen want dan zou zij de privacy schenden. De Verordeningen voldoen dan ook niet aan de eisen die artikel 104 van de Grondwet stelt en zijn daarom nietig althans onverbindend wegens strijd met de wet en met artikel 6 EVRM.
4.2.2.Belanghebbende beschouwt zichzelf niet als belastingplichtige, zij int slechts de belasting voor de gemeente. Echter na afdracht van de belasting kan zij de belasting – hoewel zij daartoe wel het recht heeft – niet meer verhalen op de passagiers, omdat zij die niet bij naam kent; velen zijn ook afkomstig uit het buitenland. Nu in feite sprake is van een heffing bij wege van afdracht op aangifte, is de heffing van de dagtoeristenbelasting in strijd met artikel 233 Gemeentewet.
4.2.3.Zo belanghebbende al als de belastingplichtige zou moeten worden aangemerkt, dan is de aanslag te hoog vastgesteld. Er is namelijk geen rekening gehouden met de toeristen –
zoals bijvoorbeeld diegenen die reeds naar [plaats 2] zijn vervoerd in opdracht van [Y] BV – waarvoor al toeristenbelasting is betaald. Zonder die vermindering van de grondslag – die belanghebbende in hoger beroep stelt op 40.000 personen – is sprake van dubbele heffing. Belanghebbende verwijst voor het overige naar wat zij in eerste aanleg heeft aangevoerd.
Standpunt heffingsambtenaar in hoger beroep
4.3.De heffingsambtenaar heeft de stellingen en standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.
4.4.Niet is in geschil dat belanghebbende anders dan in het kader van openbaar vervoer als bedoeld in de Wet personenvervoer 2000, tegen vergoeding personen vervoert naar [plaats 2] . Daarmee biedt zij die personen gelegenheid tot het houden van verblijf als bedoeld in artikel 3 van de Verordening zodat belanghebbende op grond van artikel 4 terecht door de heffingsambtenaar als belastingplichtige voor de dagtoeristenbelasting is aangemerkt. Het andersluidende standpunt van belanghebbende wordt daarom verworpen. Hieruit volgt tevens dat belanghebbende niet is aangewezen om belasting te innen van de personen die zij vervoert, nu deze personen niet als belastingplichtigen zijn aangewezen. Er is dan ook geen sprake is van afdracht op aangifte en geen grond om belanghebbende als (onbezoldigd) heffingsambtenaar aan te wijzen. Het Hof wijst in dit verband op haar door de Hoge Raad bevestigde uitspraak van 2 mei 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2579 waarin voor het jaar 2013 eenzelfde geschilpunt tussen deze belanghebbende en de heffingsambtenaar is beslecht. 4.5.1.Vast staat dat voor beide jaren geen aangifte is gedaan. Tevens staat vast dat belanghebbende voor beide jaren door de heffingsambtenaar verschillende malen eraan is herinnerd aangifte te doen, waarbij aangiftebiljetten zijn uitgereikt en steeds een nieuwe termijn werd verleend. De laatste herinneringen, voor belastingjaar 2014 was dat op 14 april 2015 en voor het belastingjaar 2015 was dat op 23 maart 2016 merkt het Hof aan als aanmaningen, aangezien daarin is gewezen op de mogelijk consequentie voor belanghebbende dat zal worden uitgegaan van een aanslag die is gebaseerd op een geschatte grondslag. Het Hof heeft belanghebbende voorgehouden dat het niet doen van aangifte tot omkering en verzwaring van de bewijslast leidt indien belanghebbendes standpunt, inhoudende dat zij op grond van de Verordeningen niet in staat was aangifte te doen, niet zal worden gevolgd.
4.5.2.Het Hof verwerpt belanghebbendes standpunt dat zij geen aangifte kon doen, omdat naar zij stelt, de Verordeningen voor haar onuitvoerbaar zijn, meer specifiek – althans zo begrijpt het Hof – vanwege het in artikel 3 negatief omschreven belastbare feit luidende “Ter zake van het houden van verblijf op [plaats 2] door personen dieniet[onderlijning Hof] als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven”. Het Hof overweegt dat als regel een ieder die door de heffingsambtenaar is uitgenodigd om aangifte te doen aan deze uitnodiging gehoor moet geven op grond van artikel 8 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) in verbinding met artikel 231 Gemeentewet. Dat geldt ook als de uitgenodigde zelf van mening is niet belastingplichtig te zijn. De eigen opvatting kan de constatering dat niet is voldaan aan de – formele – aangifteplicht eerst wegnemen ingeval belanghebbende de aangiftebiljetten oningevuld had geretourneerd en daarbij uitdrukkelijk en gemotiveerd had aangegeven waarom zij van mening is niet belastingplichtig te zijn (vgl. HR 27 maart 1996, nr. 31209, ECLI:NL:HR:1996:AA2004, BNB 1996/273). Dit betekent dat ook in geval belanghebbende wel argumenten had op grond waarvan zij kon menen niet belastingplichtig te zijn, de verplichting bestond om de uitgereikte aangiftebiljetten te retourneren. Dat er voor het uitreiken van de aangiftebiljetten door de heffingsambtenaar geen aanleiding was, is verder niet gesteld of gebleken. Aangezien belanghebbende de aangiftebiljetten ook na herinnering en aanmaning niet heeft geretourneerd (zie 4.5.1), heeft zij reeds op die grond niet de vereiste aangifte gedaan bedoeld in artikel 27e, eerste lid, Awr (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/03968, ECLI:NL:HR:2015:2988, BNB 2016/5). Uit hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd, kan overigens niet worden geconcludeerd dat zij niet aan haar aangifteverplichting heeft kunnen voldoen. Belanghebbende had bij het doen van aangifte zo nodig door middel van een schatting een standpunt kunnen innemen over het aantal door haar vervoerde passagiers dat mogelijk als ingezetene stond ingeschreven in de brp van de gemeente. Het Hof verwerpt daarom al hetgeen belanghebbende in dat verband tegen de – uitvoerbaarheid van de – Verordeningen heeft aangevoerd en verwerpt belanghebbendes standpunt dat op die grond de Verordeningen onverbindend zijn. 4.5.3.Ook de overige door belanghebbende aangedragen gronden leiden niet tot onverbindendheid van de beide Verordeningen. Anders dan belanghebbende stelt, dwingen de Verordeningen belanghebbende niet om aan haar passagiers te vragen of zij al dan niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de brp staan ingeschreven; echter een verbod om dat wel te doen is er evenmin. Nog daargelaten deze mogelijkheid, belanghebbende had, zoals hiervoor overwogen, bij het doen van aangifte ook uit kunnen gaan van een zo goed mogelijke eigen schatting van het aantal passagiers dat mogelijk als ingezeten van de gemeente staat ingeschreven. Hierbij merkt het Hof op dat, naar het Hof afleidt uit wat partijen over en weer ter zitting hebben verklaard, de praktijk heeft uitgewezen dat het niet om grote aantallen gaat. Immers ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat nimmer een passagier zich tot haar heeft gewend met het verzoek om een verlaging van de vervoersprijs wegens onterecht (door)berekende dagtoeristenbelasting, terwijl ook de heffingsambtenaar heeft verklaard dat er al die jaren geen inwoners zijn geweest die zich daarover hebben beklaagd bij de gemeente. Het Hof kan belanghebbende verder ook niet volgen in haar stelling dat zij praktisch niet in staat is om haar recht op verhaal van de toeristenbelasting op grond van artikel 4, vijfde lid van de Verordening geldend te maken jegens de passagiers die zij naar [plaats 2] vervoert, aangezien belanghebbende niets heeft gesteld omtrent het niet in haar vervoerstarief kunnen doorberekenen van de op haar drukkende dagtoeristenbelasting. De heffingsambtenaar heeft er in dit verband overigens nog op gewezen – en het Hof acht aannemelijk – dat niet goed voorstelbaar is dat ingezetenen van de gemeente gebruik zouden maken van het door belanghebbende verzorgde vervoer per boot, aangezien voor deze inwoners andere mogelijkheden openstaan zoals toegang naar [plaats 2] via de weg over de dijk.
4.5.4.Dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, heeft op grond van artikel 27e, eerste lid, Awr als consequentie dat het tegen de aanslagen ingestelde (hoger)beroep wordt verworpen, tenzij belanghebbende doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd dat de grondslag voor beide jaren moet worden verminderd met 40.000, omdat sprake is van dubbele heffing van dagtoeristenbelasting vanwege met name kaartverkoop door [Y] BV. Het Hof acht voor een dergelijke vermindering evenwel geen aanleiding aangezien belanghebbende de gestelde vermindering met geen enkel bewijs heeft onderbouwd. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat alle stellingen van belanghebbende dienaangaande gemotiveerd zijn weersproken door de heffingsambtenaar, waarbij hij ook is ingegaan op de mogelijke routes die in opdracht van [Y] BV van en naar [plaats 2] worden afgelegd en de daaruit voortvloeiende onwaarschijnlijkheid van het zich in dit verband voordoen van dubbele heffing. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen zij heeft gesteld niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan overtuigend heeft aangetoond, dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.6.Het oordeel in 4.5.4 neemt niet weg dat de aanslagen, nu die berusten op geschatte grondslagen, niet onredelijk (dat wil zeggen: niet willekeurig) mogen zijn vastgesteld. Voor beide jaren heeft de heffingsambtenaar de belastbare grondslag schattenderwijs vastgesteld op 150.000 naar [plaats 2] vervoerde passagiers, daarbij uitgaande van het door belanghebbende zelf in haar aangifte voor 2013 aangegeven aantal vervoerde passagiers van 148.514. Het Hof acht daarmee de door de heffingsambtenaar vastgestelde aanslagen alleszins naar redelijke grondslagen vastgesteld. Daarbij neemt het Hof tevens in aanmerking dat de heffingsambtenaar bij zijn schattingen niet is uitgegaan van een (jaarlijkse) toename in passagiersaantallen, ondanks dat er – naar hij ter zitting onweersproken heeft verklaard en het Hof overigens ook aannemelijk acht – wel sprake is geweest van een groei in het toerisme ten opzichte van het jaar 2013. Door met inachtneming van deze feiten en omstandigheden de belastbare grondslagen voor de jaren 2014 en 2015 schattenderwijs vast te stellen op 150.000, heeft de heffingsambtenaar de opgelegde aanslagen gebaseerd op een redelijke schatting.
4.7.Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de door belanghebbende aangedragen gronden niet kunnen leiden tot onverbindendheid van de Verordeningen en tevens dat de aanslagen terecht en naar juiste bedragen door de heffingsambtenaar zijn vastgesteld. Het hoger beroep van belanghebbende is daarom ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.