ECLI:NL:HR:2014:3322

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
13/06387
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de directeur van een BV als heffingsambtenaar voor parkeerbelastingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de bevoegdheid van de directeur van Cition B.V. als heffingsambtenaar voor de parkeerbelasting in de gemeente Amsterdam. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 5 december 2013 had geoordeeld dat de naheffingsaanslag, opgelegd door de directeur van Cition, niet vernietigd hoefde te worden ondanks het feit dat deze directeur niet expliciet als heffingsambtenaar was aangesteld in het aanstellingsbesluit. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de bevoegdheid van de directeur om naheffingsaanslagen op te leggen, was hersteld door de bekrachtiging van de naheffingsaanslag door de heffingsambtenaar in het verweerschrift. De Hoge Raad oordeelde dat de directeur van Cition, hoewel niet bij naam genoemd in het aanstellingsbesluit, toch als ambtenaar van de gemeente kon worden beschouwd, omdat hij met instemming van de gemeente de bevoegdheden van een gemeenteambtenaar had uitgeoefend. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 november 2014
nr. 13/06387
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 5 december 2013, nr. 12/00672, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Haarlem (nr. AWB 12/501) betreffende een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.2.
Het College heeft op 7 december 2010 besloten:
“I aan te stellen als onbezoldigd gemeenteambtenaren:
(…)
- De directeur van Cition B.V. voor de heffing en invordering van de parkeerbelasting;
(…)
II aan te wijzen als gemeenteambtenaren, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdelen b en c, van de Gemeentewet:
(…)
- de directeur van Cition B.V. voor de heffing en invordering van de parkeerbelastingen (…)”.
2.1.3.
Aan belanghebbende is op 25 november 2011 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag) door de directeur van Cition B.V. (hierna: Cition).
2.1.4.
De naheffingsaanslag vermeldt onder meer dat een bezwaarschrift kan worden ingediend bij de directeur van Cition.
2.1.5.
De uitspraak op bezwaar is gedaan door de algemeen directeur van Cition, [A], (hierna: [A]).
2.1.6.
De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam heeft de naheffingsaanslag bij zijn verweerschrift in hoger beroep bekrachtigd.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de naheffingsaanslag moet worden vernietigd wegens onbevoegdheid van [A]. Volgens belanghebbende is [A] niet bevoegd om als heffingsambtenaar op te treden, omdat hij niet bij aanstellingsbesluit als ambtenaar is aangesteld.
2.2.2.
Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat het ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag een algemeen bekend feit was dat Cition is belast met het uitvoeren van het parkeerbeheer in de gemeente Amsterdam. Niet voor redelijke twijfel is vatbaar dat het College heeft beoogd degene die de hoedanigheid van directeur van Cition bezit, bevoegd te maken tot het opleggen van naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen. Onder die omstandigheden wordt het bevoegdheidsgebrek dat voortvloeit uit het feit dat [A] niet rechtsgeldig als heffingsambtenaar is aangesteld, naar het oordeel van het Hof hersteld door de bekrachtiging van de naheffingsaanslag door de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift. De naheffingsaanslag hoeft daarom niet te worden vernietigd, aldus het Hof. Hiertegen richt zich het eerste middel. Volgens dit middel dient het feit dat de naheffingsaanslag onbevoegdelijk is opgelegd ertoe te leiden dat die naheffingsaanslag wordt vernietigd.
2.3.1.
Volgens artikel 231, lid 2, aanhef en letter b, van de Gemeentewet gelden de in de AWR neergelegde bevoegdheden en verplichtingen van de inspecteur met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. Deze bepaling sluit niet uit dat aanwijzing van de desbetreffende gemeenteambtenaar plaatsvindt door de vermelding van zijn functie.
2.3.2.
Wel moet de term ‘gemeenteambtenaar’ in dit verband zo worden begrepen dat de bevoegdheden en verplichtingen van de inspecteur alleen kunnen worden toebedeeld binnen het bestuursrechtelijk hiërarchiek verband van de desbetreffende gemeente. In een geval als het onderhavige, waarin de directeur van een B.V. is aangewezen als gemeenteambtenaar in de zin van artikel 231, lid 2, aanhef en letter b, van de Gemeentewet, betekent dit dat die directeur – bezoldigd of onbezoldigd - ambtenaar van de gemeente moet zijn om de in de AWR neergelegde bevoegdheden van de inspecteur te kunnen uitoefenen.
2.3.3.
Blijkens het hiervoor in 2.1.2 opgenomen citaat heeft het College besloten de directeur van Cition aan te stellen als onbezoldigd ambtenaar van de gemeente. [A] is algemeen directeur van Cition. Voorts laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat [A] met instemming van de gemeente bevoegdheden heeft uitgeoefend van de gemeenteambtenaar belast met de heffing van parkeerbelastingen. In de aldus tussen [A] en de gemeente tot stand gekomen verhouding ligt een aanstelling van [A] als ambtenaar besloten. Daarmee is voldaan aan de hiervoor in 2.3.2 omschreven eis dat degene die is aangewezen als gemeenteambtenaar in de zin van artikel 231, lid 2, aanhef en letter b, van de Gemeentewet, ambtenaar van de gemeente moet zijn. Van een bevoegdheidsgebrek als door het Hof aangenomen is derhalve geen sprake. De omstandigheid dat [A] in het hiervoor in 2.1.2 genoemde besluit niet met name is genoemd doet hieraan niet af. Het middel, dat van een tegengestelde opvatting uitgaat, faalt derhalve.
2.4.
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Libari, en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2014.