ECLI:NL:GHAMS:2019:1784

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
18/00367
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar waterschapsbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het bezwaar van belanghebbende tegen een aanslag waterschapsbelasting niet-ontvankelijk werd verklaard. De heffingsambtenaar had op 31 januari 2017 een aanslag opgelegd van € 52,65, waarna aanmanings- en dwangbevelkosten volgden. Belanghebbende stelde dat zij tijdig bezwaar had gemaakt, maar de rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Het hoger beroep werd op 26 juni 2018 ingediend, maar het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De gemachtigde van belanghebbende had enkel verklaard dat hij het bezwaarschrift op 27 juni 2017 in de bus had geworpen, maar dit voldeed niet aan de bewijslast. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 mei 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00367
23 mei 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.,gevestigd te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: H.M. van Vliet),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 17/5296 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 januari 2017 aan belanghebbende een aanslag waterschapsbelasting (zuiveringsheffing voor bedrijven) ad € 52,65 opgelegd.
1.2.
Op 11 april 2017 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende aangemaand het verschuldigde bedrag te betalen en daarbij € 7 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.3.
De ontvanger heeft op 16 mei 2017 een bedrag van € 40 in rekening gebracht voor het betekenen van een dwangbevel met bevel tot betaling.
1.4.
Na tegen de aanmanings- en dwangbevelkosten gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 26 juli 2017, het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 15 mei 2018 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank verklaart het beroep:
- voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring ongegrond;
- voor zover gericht tegen het ambtshalve genomen besluit niet-ontvankelijk.”
1.6.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 juni 2018. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Ter zitting is belanghebbendes gemachtigde voornoemd verschenen en zijn namens de heffingsambtenaar M. Heyboer en I. Cömertpay verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder “De aanleiding tot deze procedure” de volgende feiten opgenomen (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“1. Aan eiseres is over belastingjaar 2017 een aanslag zuiveringsheffing voor bedrijven opgelegd, onder aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de aanslag). De aanslag is gedagtekend op 31 januari 2017 en heeft als vervaldatum 14 maart 2017.
2. Eiseres heeft de aanslag niet voldaan voor de vervaldatum. Daarop is de invordering van de aanslag gestart.
3. Op 11 april 2017 is door verweerder een aanmaning verzonden, waarbij tevens aanmaningskosten van € 7,- zijn opgelegd.
4. De betaling van de aanslag is op 28 april 2017 ontvangen.
5. Met het dwangbevel van 16 mei 2017 heeft verweerder aan eiseres tevens dwangbevelkosten van € 40,- opgelegd.
6. Met de brief van 28 juni 2017 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de aanmanings- en dwangbevelkosten omdat zij heeft betaald vóór ontvangst van het dwangbevel en de aanmaning haar nooit zou hebben bereikt.
7. Met de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat deze niet-ontvankelijkverklaring zowel het bezwaar voor zover gericht tegen de aanmaning als tegen het dwangbevel omvat. Verder heeft verweerder het bezwaar ambtshalve beoordeeld. Verweerder heeft de dwangbevelkosten van € 40,- laten vervallen. De aanmaningskosten van € 7,- zijn gehandhaafd.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Het standpunt van eiseres
8. Eiseres voert aan dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Eiseres stelt dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Daarnaast voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten van het bezwaarschrift.
De beoordeling
Het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring
9. In beroep ligt allereerst de vraag voor of verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn.
10. Volgens vaste rechtspraak heeft het bestuursorgaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van de betrokkene, indien de betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan van een adreswijziging op de hoogte te stellen.
11. Uit onderzoek door verweerder is gebleken dat de aanmaning en het dwangbevel zijn gestuurd naar het adres waarop eiseres bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven op het moment van versturen. Dit is niet door eiseres betwist. Verweerder heeft dan ook voldaan aan zijn bekendmakingsverplichting. Eiseres heeft ook niets aangevoerd waaruit kan worden opgemaakt dat de ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Omdat de aanmaning op 11 april 2017 en het dwangbevel op 16 mei 2017 bekend zijn gemaakt, liep de bezwaartermijn tot en met 23 mei 2017 respectievelijk 27 juni 2017. In dit geval blijkt uit de poststempel dat het bezwaarschrift op 28 juni 2017 bij de postdienst is aangeboden (en een dag later door verweerder is ontvangen). Dat is buiten de termijn en dus te laat.
12. Eiseres heeft ook niets aangevoerd waaruit de rechtbank kan afleiden dat het te laat indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar is. De rechtbank concludeert dat verweerder het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
13. Het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring is daarom ongegrond.
Het beroep tegen het ambtshalve besluit
14. Voor zover eiseres beroep heeft ingesteld tegen het onderdeel van de uitspraak op bezwaar waarin verweerder ambtshalve de bezwaren in behandeling heeft genomen, overweegt de rechtbank als volgt.
15. Een ambtshalve genomen besluit is geen voor bezwaar vatbare beschikking. Tegen een dergelijk besluit staat, gelet op het zogenoemde gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het belastingrecht, geen beroep open bij de bestuursrechter. De rechtbank zal het beroep daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren (zie ook de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3862). Aan de vraag of verweerder al dan niet terecht geen proceskostenvergoeding in bezwaar heeft toegekend komt de rechtbank gelet daarop niet toe.
16. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Door de rechtbank is terecht geoordeeld (rechtsoverweging 11) dat nu de aanmaning op 11 april 2017 en het dwangbevel op 16 mei 2017 bekend zijn gemaakt, de bezwaartermijn tot en met 23 mei 2017 respectievelijk tot en met 27 juni 2017 liep. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat het poststempel op het poststuk met het bezwaarschrift 28 juni 2017 is.
5.2.
Belanghebbende betoogt (ook) in hoger beroep dat zij haar hoger beroepschrift tijdig heeft ingediend. In haar hoger beroepschrift heeft belanghebbendes gemachtigde ter zake het volgende naar voren gebracht: “Het bezwaarschrift van 27 juni 2011 is door ondergetekende - persoonlijk dus op 27 juni 2017 in de postnl-bus geworpen rond 22.30 uur. Dat is voor het einde van de termijn waarbinnen het beroep tijdig kon worden ingediend.”
5.3.
Een stuk is voor het einde van de termijn ter post bezorgd indien het tijdig in de brievenbus is gedeponeerd dan wel op het postkantoor is aangeboden (vgl. HR 29 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1951). De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf is afgestempeld sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd. Dat neemt niet weg dat het poststempel van het postvervoerbedrijf veelal het enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In verband hiermee moet in gevallen waarin op de envelop een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden aangenomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld. Voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat aanleiding indien de rechter aannemelijk acht dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling door het postvervoerbedrijf. De bewijslast hiervoor ligt bij de partij die stelt dat zij het poststuk vóór die datum ter post heeft bezorgd (vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2138).
5.4.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, met de enkele verklaring van haar gemachtigde dat hij het poststuk op 27 juni 2017 rond 22.30 in een postnl.bus heeft geworpen, niet voldaan heeft aan de op haar rustende bewijslast. Bij die stand concludeert ook het Hof dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.5.
Voorts is het Hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het beroep tegen de ambtshalve genomen beslissing niet ontvankelijk is.
Slotsom
5.6.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 23 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.