ECLI:NL:GHAMS:2019:1771

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
18/00005
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en dwangsom met betrekking tot de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak en de toekenning van een dwangsom. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 532.000, die later was verlaagd naar € 411.500. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 6 juli 2016, waarin het beroep van de belanghebbende gegrond werd verklaard, heeft de belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld omdat deze niet tijdig een nieuwe uitspraak op bezwaar had gedaan. De heffingsambtenaar weigerde echter de toekenning van een dwangsom. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk, omdat de ingebrekestelling prematuur was, aangezien de beslistermijn nog niet was verstreken. In hoger beroep heeft het Hof bevestigd dat de ingebrekestelling niet geldig was, omdat de werking van de eerdere uitspraak van de rechtbank was opgeschort totdat het hoger beroep onherroepelijk was beslist. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet in gebreke was en dat er geen strijd was met het fair play-beginsel, aangezien de rechter niet over eerdere geschilpunten had geoordeeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00005
29 januari 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. A. Bakker),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 16/6530 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar,
(gemachtigde: mr. H. Oderkerk).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2015 krachtens artikel 22 van de Wet Waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [object] te [plaats] voor het kalenderjaar 2015 vastgesteld op € 532.000.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 20 november 2015, de WOZ-waarde van de onroerende zaak verlaagd naar € 411.500.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 6 juli 2016 (AMS 15/7857) is het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen en aan belanghebbende een vergoeding voor griffierecht en proceskosten toegekend. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Het Hof heeft op 12 september 2017 uitspraak gedaan op dit hoger beroep (zaaknr. 16/00308).
1.4.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij brief van 29 september 2016, ontvangen door de heffingsambtenaar op dezelfde dag, in gebreke gesteld, omdat twaalf weken zijn verstreken na de uitspraak van de rechtbank zonder dat de heffingsambtenaar een nieuwe uitspraak op het bezwaar van belanghebbende heeft genomen.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 10 oktober 2016 de toekenning van een dwangsom geweigerd.
1.6.
Belanghebbende heeft met dagtekening 17 oktober 2016 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift (AMS 16/6530). Eveneens met dagtekening 17 oktober 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de onder 1.5 genoemde dwangsombeschikking.
1.7.
Bij uitspraak van 9 december 2016 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de dwangsombeschikking afgewezen.
1.8.
Bij uitspraak van 13 december 2017 heeft de rechtbank in de zaak met kenmerk AMS 16/6530 als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het betrekking heeft op het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover het betrekking heeft op de dwangsom ongegrond.”
1.9.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 januari 2018. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.10.
Op 7 december 2018 is op de griffie van het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen. Een afschrift hiervan is aan de heffingsambtenaar verstrekt.
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2018. Kort voor de aanvang van de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende het Hof bericht dat hij verhinderd is om de zitting bij te wonen. Ook belanghebbende is niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Geschil in hoger beroep

2.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de heffingsambtenaar op de datum van ingebrekestelling (29 september 2016) in gebreke was tijdig een besluit te nemen op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het in 1.1 genoemde besluit. Verder ligt in hoger beroep de vraag voor of, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, het fair play-beginsel er aan in de weg staat dat de bestreden uitspraak van de rechtbank is gedaan door dezelfde rechter als die de onder 1.3 genoemde uitspraak van 6 juli 2016 (AMS 15/7857) heeft gedaan.
2.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“7. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en sub b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
8. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
9. Volgens vaste rechtspraak kan geen sprake zijn van een ingebrekestelling indien de beslistermijn nog niet is verstreken (in voetnoot: Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2011:BP3711).
10. In artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ is bepaald dat met betrekking tot de waardebepaling en de waardevaststelling onder meer de artikelen 22j tot en met 30 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van overeenkomstige toepassing zijn.
11. In artikel 27h, derde lid, van de Awr is bepaald dat de werking van de uitspraak van de rechtbank wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep onherroepelijk is beslist. De eerste volzin geldt niet indien de uitspraak een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit betreft.
12. Op grond van artikel 4:17 van de Awb is het bestuursorgaan - onder voorwaarden - een dwangsom verschuldigd als niet tijdig op een bezwaar wordt beslist.
13. Eiser heeft bij het gerechtshof Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank van 6 juli 2016. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ in verbinding met artikel 27h, derde lid, van de Awr is de werking van voornoemde uitspraak daarmee opgeschort tot het moment dat op dit hoger beroep onherroepelijk is beslist. Nu op het hoger beroep nog niet onherroepelijk was beslist, was als gevolg hiervan de beslistermijn nog niet verstreken en was verweerder nog niet in gebreke. Gezien het voorgaande dient de ingebrekestelling van eiser van 29 september 2016 daarom als prematuur te worden aangemerkt.
14. De stelling van eiser dat hij in hoger beroep slechts de proceskostenveroordeling heeft betwist en dat het hoger beroep daarom geen schorsende werking heeft, leidt - wat daar overigens ook van zij - niet tot een ander oordeel. Uit de tekst van artikel 27h, derde lid, van de Awr volgt dit naar het oordeel van de rechtbank niet.
15. De rechtbank overweegt dat aan een ontvankelijk beroep wegens het niet tijdig beslissen, een geldige ingebrekestelling ten grondslag moet liggen. Omdat de ingebrekestelling prematuur is, zal de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaren.
16. Omdat eiser verweerder in gebreke heeft gesteld reeds voordat de beslistermijn is overschreden, heeft verweerder ook geen dwangsom verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser. Het beroep wordt ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het verzoek om een dwangsom toe te kennen.
17. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft primair betoogd dat het door hem ingestelde beroep inzake het niet tijdig beslissen na terugwijzing en de dwangsombeschikking (AMS 16/6530), niet behandeld had mogen worden door de rechter die heeft geoordeeld dat de zaak dient te worden teruggewezen naar de heffingsambtenaar (uitspraak van 6 juli 2016, AMS 15/7857). Belanghebbende heeft ter zake enkel aangevoerd dat hij niet begrijpt dat een rechter nogmaals over zijn eerdere uitspraak op beroep zou kunnen oordelen en dat, nu dat wel is gebeurd, sprake is van strijd met het fair play-beginsel. De door belanghebbende aangevoerde grief faalt, reeds omdat de door belanghebbende geschetste situatie zich niet voordoet. De desbetreffende rechter heeft niet, ook niet zijdelings, geoordeeld over zijn eerdere uitspraak op beroep, maar (enkel) over twee nieuwe geschilpunten.
5.2.
In hoger beroep bestrijdt belanghebbende het oordeel van de rechtbank dat hij de heffingsambtenaar prematuur in gebreke heeft gesteld omdat de beslistermijn nog niet is verstreken. Meer in het bijzonder bestrijdt belanghebbende dat artikel 27h, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) met zich brengt dat de heffingsambtenaar geen nieuw besluit behoeft te nemen zolang niet onherroepelijk is beslist op het door belanghebbende ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank waarin de terugwijzing heeft plaatsgevonden. Belanghebbende betoogt in de eerste plaats dat uit artikel 27h, lid 3, laatste volzin, van de AWR volgt dat de werking van de uitspraak van de rechtbank niet wordt opgeschort indien de uitspraak een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit betreft en dat - naar het Hof begrijpt - een dergelijke situatie zich in casu voordoet. Zo dit anders mocht zijn, stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de in artikel 27h, lid 3, van de AWR voorziene opschorting niet de gehele uitspraak van de rechtbank betreft, maar slechts de onderdelen van die uitspraak die in hoger beroep worden bestreden. Nu de terugwijzing naar de heffingsambtenaar in hoger beroep niet is bestreden, leidt het instellen van het hoger beroep niet tot een opschorting van de werking van de uitspraak van de rechtbank dienaangaande, aldus belanghebbende. De heffingsambtenaar heeft deze stellingen bestreden. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.3.
De uitspraak van de rechtbank van 6 juli 2016 (AMS 15/7857) betreft geen beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, maar een beroep tegen de onder 1.2 genoemde uitspraak op bezwaar van 20 november 2015. Anders dan belanghebbende betoogt doet zich in casu derhalve geen situatie voor als bedoeld in artikel 27h, lid 3, laatste volzin, van de AWR en het vrijwel gelijkluidende artikel 8:106, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.4.
Ingevolge artikel 8:106, lid 1, van de Awb en het vrijwel gelijkluidende 27h, lid 3, van de AWR wordt de werking van een uitspraak van de rechtbank opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist. Op grond van artikel 30, lid 1, van de Wet WOZ, gelezen in samenhang met artikel 27h, lid 3, van de AWR, strekt de opschortende werking zich tevens uit tot het (eventuele) cassatieberoep. Anders dan belanghebbende heeft betoogd beperkt genoemde opschortende werking zich niet tot de onderdelen van de uitspraak van de rechtbank die in hoger beroep en cassatieberoep worden bestreden. Een dergelijke beperking valt noch in artikel 8:106 van de Awb, noch in artikel 27h, lid 3, van de AWR te lezen (vgl. Hoge Raad 9 maart 2012, 10/03639, ECLI:NL:HR:2012:BV8165, Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2018, 16/00300, ECLI:NL:GHSHE:2018:3643 en Hof Amsterdam 27 juni 2017, 16/00234, ECLI:NL:GHAMS:2017:2502). Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, H.E. Kostense en W.A.P. van Roij, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 29 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.