In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam is opgelegd. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 16 september 2015, na een controle op 13 september 2015, waarbij werd vastgesteld dat de auto van belanghebbende zonder betaling van parkeerbelasting was geparkeerd. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar op 1 november 2015. Hierop volgde een beroep bij de rechtbank, die op 2 juni 2016 het beroep gegrond verklaarde en de heffingsambtenaar opdroeg een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte een lage wegingsfactor had toegepast bij de kostenvergoeding. Het Hof oordeelde dat het in strijd met een goede procesorde was om in hoger beroep de juistheid van de naheffingsaanslag aan de orde te stellen, aangezien belanghebbende in eerste aanleg had verzocht om terugverwijzing naar de heffingsambtenaar. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.