ECLI:NL:GHAMS:2019:1707

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
23-002587-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak betreffende doodslag na ripdeal met steekpartij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een jeugdige verdachte die op 29 april 2017 in Zaandam [slachtoffer 1] heeft neergestoken tijdens een ripdeal. De verdachte en zijn medeverdachte hadden eerder geprobeerd softdrugs van [slachtoffer 1] te kopen, maar deze had de drugs niet geleverd, wat leidde tot frustratie en een voornemen om wraak te nemen. De verdachte heeft met een vlindermes meerdere keren in het bovenlichaam van [slachtoffer 1] gestoken, wat resulteerde in zijn overlijden. Het hof heeft vastgesteld dat de doodslag wettig en overtuigend bewezen is, maar heeft de verdachte vrijgesproken van moord, omdat niet kon worden aangetoond dat er sprake was van voorbedachte raad. De verdachte is veroordeeld tot een jeugddetentie van 12 maanden en een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder de moeder en stiefbroer van het slachtoffer, voor de immateriële en materiële schade die zij hebben geleden door de dood van [slachtoffer 1].

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002587-18
datum uitspraak: 20 mei 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 5 juli 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-870820-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans gedetineerd in [inrichting]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2018, 7 februari, 15 en 16 april en 6 mei 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a Sv en de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat hij:
primair:
op of omstreeks 29 april 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 1] (geboren [geboortedag] 2001) opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn (verdachtes) mededader, met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), (met kracht) een- of meerma(a)l(en) die [slachtoffer 1] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in het hart gestoken;
subsidiair:
op of omstreeks 29 april 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, aan [slachtoffer 1] (geboren [geboortedag] 2001) opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meer steekwond(en) in het hart en/of de borst, althans het bovenlichaam, heeft toegebracht, door met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg) (met kracht) een- of meerma(a)l(en) die [slachtoffer 1] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in het hart en/of de borst, althans het (boven)lichaam te steken, terwijl het feit de dood van die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad;
meer subsidiair:op of omstreeks 29 april 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, met voorbedachten rade [slachtoffer 1] (geboren [geboortedag] 2001) heeft mishandeld door met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg) (met kracht) een- of meerma(a)len die [slachtoffer 1] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in het hart en/of de borst, althans het (boven)lichaam te steken, terwijl het feit de dood van die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof recht doet op de grondslag van een in hoger beroep gewijzigde tenlastelegging en tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Beoordeling van de bewijsvraag

Feiten en omstandigheden waarvan het hof uitgaat bij zijn beoordeling
De verdachte en [medeverdachte] [1] hebben op 24 maart 2017 met [slachtoffer 1] afgesproken om softdrugs van hem te kopen en hebben hem daarvoor een bedrag betaald. [slachtoffer 1] heeft hen de drugs niet geleverd. De verdachte was daar boos over en voelde zich opgelicht. Een week later, op 1 april 2017, heeft de verdachte aan [getuige 8] gevraagd wat een ‘pipa’ (pistool) kost en op 5 april 2017 heeft de verdachte aan [medeverdachte] om zijn (verdachtes) geweer en Glock gevraagd. Na verloop van tien dagen, op 15 april 2017, heeft de verdachte aan [getuige 8] gevraagd of hij een ‘bibi’ vol metaal van hem zou kunnen kopen. Rond diezelfde datum heeft de verdachte aan [getuige 2] gevraagd of hij medeplichtig zou willen zijn aan het pakken van [slachtoffer 1] . De verdachte wilde [slachtoffer 1] pakken en steken omdat hij hem had ‘genaaid’.
Op 27 april 2017 heeft de verdachte naar [medeverdachte] geappt met de mededeling dat de kermis was begonnen, dat [slachtoffer 1] daar misschien zou zijn en dat [medeverdachte] hem gelijk zou moeten pakken. De volgende dag werd bij de verdachte bekend dat [slachtoffer 1] bij de Groote Weiver zou zijn waarna de verdachte [medeverdachte] heeft geappt dat hij hem (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) dood moest maken. Toen [medeverdachte] pas na middernacht reageerde op dit bericht, antwoordde de verdachte dat hij maar moest gaan slapen en dat ze hem morgen wel zouden pakken.
De volgende dag, op de avond van 29 april 2017, is de verdachte naar de stad (Zaandam) gegaan en heeft zijn zwarte en zilverkleurige vlindermes meegenomen. De verdachte had met [medeverdachte] bij de Flux afgesproken waar zij anderen zijn tegengekomen. Op enig moment heeft de groep zich naar de avondwinkel verplaatst waar de verdachte ter ore kwam dat [slachtoffer 1] die avond naar Zaandam zou komen om [getuige 1] geld te betalen. Daarop heeft de verdachte gezegd dat hij [slachtoffer 1] zou slaan en steken en heeft hij rond 22:33 uur met [getuige 2] gebeld met de mededeling dat hij over een half uur zou weten waar [slachtoffer 1] zou zijn. Daarna verplaatste de groep zich naar de bankjes op de Burcht omdat [getuige 1] daar met [slachtoffer 1] had afgesproken. De verdachte is achter het elektriciteitshuisje gaan staan waar hij de meegenomen vlindermessen heeft getoond. Toen kort voor 23:00 uur [slachtoffer 1] arriveerde, is de verdachte achter het elektriciteitshuisje vandaan gekomen en naar [slachtoffer 1] , die met zijn rug naar de verdachte gedraaid stond, gelopen. De verdachte droeg de uitgeklapte vlindermessen in zijn linkerhand langs zijn lichaam en in zijn rechterhand voor zich met de punt naar voren gericht. Hij heeft vanaf de rechter achterkant van [slachtoffer 1] meteen een steekbeweging richting zijn rechterbeen gemaakt, waarbij het been niet is geraakt, waarna hij een steekbeweging richting de rechterarm van [slachtoffer 1] heeft gemaakt waarbij hij hem heeft geraakt. [slachtoffer 1] heeft met zijn rechterarm een zwaaibeweging gemaakt in de richting van het hoofd van de verdachte en is vervolgens weggerend. De verdachte en [medeverdachte] renden achter hem aan. In de A.F. de Savornin Lohmanstraat is [slachtoffer 1] door zijn knieën gezakt en op de grond gevallen. [slachtoffer 1] is vervolgens naar het ziekenhuis overgebracht waar is geconstateerd dat hij ten gevolge van steekletsel aan de borstkas rechts was overleden.
De fatale steek
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen bewijs voorhanden is dat de fatale steek door de verdachte is toegebracht. Daartoe heeft de raadsman – kort gezegd – aangevoerd dat er geen getuigen zijn die de verklaring van [medeverdachte] dat de verdachte een beweging naar de borst van [slachtoffer 1] heeft gemaakt, ondersteunen. Uit de vaststelling van de patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe dat het niet mogelijk is een inschatting te maken van de waarschijnlijkheid dat [slachtoffer 1] 500 meter heeft afgelegd, volgt dat het niet waarschijnlijk is dat door de verdachte de fatale steek is toegebracht bij of nabij de bankjes op de Burcht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vaststaat dat [slachtoffer 1] op 29 april 2017 is gestoken in de borstkas rechts, in de rug rechts en in de rechterbovenarm en is overleden als gevolg van het steekletsel aan de borstkas rechts, waarbij zijn hartzakje en hart zijn geraakt. De verdachte heeft bekend dat hij op de avond van 29 april 2017 twee vlindermessen bij zich had en [slachtoffer 1] , toen de verdachte aan zijn rechterkant stond, bij de bankjes op de Burcht heeft gestoken. Bij de doorzoeking van de slaapkamer van de verdachte zijn twee vlindermessen aangetroffen. Op het zilverkleurige vlindermes is door het NFI bloed van [slachtoffer 1] aangetroffen. Op het zwarte vlindermes heeft bloed gezeten, maar dit is er door de verdachte na het steken afgeveegd, nadat hij er eerst een foto van had gemaakt om te kijken hoe diep hij gestoken had.
Het NFI heeft voorts geconcludeerd dat beide vlindermessen in aanmerking kunnen komen als veroorzakende voorwerpen van het fatale letsel bij [slachtoffer 1] . De schouwarts heeft geconcludeerd dat het mogelijk is dat [slachtoffer 1] na het oplopen van dit steekletsel nog heeft kunnen rennen en de afstand tussen de Burcht en de A.F. de Savornin Lohmanstraat zelfstandig heeft kunnen afleggen. De stelling van de verdediging dat het – gelet op deze conclusie van de schouwarts – niet waarschijnlijk is dat door de verdachte de fatale steek is toegebracht bij of nabij de bankjes, is op geen enkele manier onderbouwd, zodat het hof deze terzijde schuift. Voorts neemt het hof in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat daarna nog iemand anders dan de verdachte in de buurt van [slachtoffer 1] is geweest en hem heeft gestoken.
Het hof heeft daarbij de volgende verklaringen en bevindingen in aanmerking genomen.
De verdachte heeft verklaard dat hij geen mes bij [medeverdachte] heeft gezien, dat hij niet heeft gezien dat er geweld is gebruikt tegen [slachtoffer 1] vanaf het moment dat hij wegrende bij de bankjes op de Burcht en dat hij op het moment dat [slachtoffer 1] zich in de A.F. de Savornin Lohmanstraat omdraaide, bloed op zijn jas zag. Medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat hij op de avond van 29 april 2017 geen mes bij zich had, dat de verdachte bij de bankjes op de Burcht aan [slachtoffer 1] een stoot gaf op de plek waar hij later bloed zag en dat hij niet heeft gezien dat de verdachte tijdens het rennen [slachtoffer 1] nog heeft gestoken. Getuige [getuige 9] heeft verklaard dat zij op de Zuiddijk zag dat één jongen haar rennend inhaalde, dat deze in de richting van de A.F. de Savornin Lohmanstraat rende, daar rechtsaf sloeg en daarbij werd achtervolgd door twee andere jongens. Daarbij merkt het hof op dat de getuige in haar verklaring niet rept over fysiek contact tussen de rennende jongens, hetgeen voor de hand had gelegen als zij dit wel had gezien. Ook op de beelden van de beveiligingscamera, die zicht geeft op de kruising van de Wilhelminastraat, de A.F. de Savornin Lohmanstraat en de Zuiddijk, is te zien dat het slachtoffer vanaf de Zuiddijk de A.F. de Savornin Lohmanstraat in rent, gevolgd door uiteindelijk twee personen, zonder dat sprake is geweest van fysiek contact tussen hen.
Gelet op deze verklaringen en bevindingen, een en ander in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de fatale steek aan [slachtoffer 1] is toegebracht door de verdachte, namelijk door een messteek in de borstkas rechts (met een perforatie van het hartzakje en het hart) bij de bankjes op de Burcht te Zaandam, als gevolg waarvan [slachtoffer 1] is overleden.
Opzet
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte niet met ‘vol’ opzet heeft gehandeld, in de zin dat hij zou hebben gewild dat [slachtoffer 1] als gevolg van het steken zou komen te overlijden. De vraag die vervolgens ter beantwoording voorligt, is of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er bij de verdachte geen voorwaardelijk opzet op de dood is geweest. De verdachte wilde [slachtoffer 1] pijn doen, maar hij wilde hem geen fatale steek toebrengen. Hij wilde enkel de arm en/of het been raken en niet de romp. Door in de arm te steken heeft de verdachte niet willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 1] zou komen te overlijden. Naar algemene ervaringsregels kan niet zonder meer sprake zijn van een aanmerkelijke kans op de dood indien men iemand in de arm steekt, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het overlijden van [slachtoffer 1] – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de verdachte met een of twee vlindermessen driemaal in het bovenlichaam, te weten in de borstkas rechts, rug rechts en rechterbovenarm, van [slachtoffer 1] heeft gestoken. In relatie met het steekletsel aan de borstkas rechts was er perforatie van de linkerborstholte met daarbij perforatie van het hartzakje en het hart. [slachtoffer 1] is ten gevolge van het steekletsel aan de borstkas overleden. Het is een feit van algemene bekendheid dat het bovenlichaam een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is waarin zich vitale onderdelen van het lichaam bevinden, zoals het hart, het raken waarvan met een mes de dood tot gevolg kan hebben. Naar algemene ervaringsregels is de kans dat iemand komt te overlijden als gevolg van een messteek in het bovenlichaam aanmerkelijk en moet de verdachte zich daarvan dus bewust zijn geweest. Het met een mes in de borstkas steken is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel dat het, behoudens contra-indicaties, niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg ook heeft aanvaard. Van enige contra-indicatie is het hof niet gebleken.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer 1] .
Ook wanneer de verdachte, zoals hij gedurende de verhoren en ook ter terechtzitting in hoger beroep is blijven volhouden, [slachtoffer 1] niet in de borst maar in de arm heeft willen raken, nadat hij [slachtoffer 1] in de knie heeft proberen te steken, is sprake van voorwaardelijk opzet op de dood. De verdachte is [slachtoffer 1] van achteren genaderd en heeft meteen richting zijn knie gestoken en deze daarbij vermoedelijk geschampt. Vervolgens heeft de verdachte richting het bovenlichaam van [slachtoffer 1] gestoken. In deze situatie had de verdachte er rekening mee kunnen en moeten houden dat [slachtoffer 1] , als reactie op de voor hem onverwachte aanval, zou gaan bewegen waarmee het risico ontstond dat de verdachte hem in het bovenlichaam in een vitaal lichaamsdeel zou raken.
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761).
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de omstandigheden dat de verdachte in de weken voorafgaand aan het steekincident [slachtoffer 1] heeft willen ontmoeten om hem te pakken, waarbij hij het meer dan eens heeft gehad over het steken van [slachtoffer 1] en een stiletto heeft willen regelen, op zichzelf niet redengevend zijn voor de conclusie dat de verdachte een vooropgezet plan had om [slachtoffer 1] van het leven te beroven.
De verdachte heeft van meet af aan ontkend dat het zijn plan was [slachtoffer 1] te doden. Hoewel de verdachte naar [medeverdachte] heeft geappt dat hij [slachtoffer 1] dood moest maken, staat daar tegenover dat in verreweg het merendeel van de uitlatingen de verdachte het heeft over aanpakken, terugpakken, steken en slaan. Zo blijkt uit de verklaring van [getuige 11] dat het om het aanpakken en slaan van [slachtoffer 1] zou gaan en uit de verklaring van [getuige 10] dat de verdachte heeft gezegd dat hij [slachtoffer 1] in elkaar ging slaan. Ook de getuigen [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] hebben verklaard over vechten en slaan. [getuige 2] heeft verklaard over ‘pakken’ en ‘steken’ en [getuige 7] en [medeverdachte] hebben beiden verklaard over ‘steken’.
Voor zover in de uitlatingen van de verdachte over het doden van [slachtoffer 1] wordt gesproken, moeten deze naar het oordeel van het hof worden gezien als een vorm van grootspraak waarmee de verdachte probeerde te voldoen aan een bepaald imago dat hij zichzelf had aangemeten. Dit past ook in de door de deskundigen vastgestelde gedragsstoornis waarbij sprake was van een zekere vorm van identiteitscrisis waarin de verdachte verkeerde. Naar het oordeel van het hof moeten de WhatsApp-gesprekken waarin de verdachte vraagt om een stiletto, een bibi ‘vol metaal’, een ‘pipa’ en een Glock ook in dat licht worden bezien. De verdachte beschikte immers zelf over messen en de door hem gevraagde ‘pipa’ of Glock betrof een balletjespistool dat hooguit geschikt was om mee te dreigen. Daarbij komt dat de verdachte deze uitingen heeft gedaan naar [medeverdachte] , [getuige 8] en [getuige 2] , jongens die allemaal dealden en ten opzichte van wie dat imago belangrijk was.
Ook uit de uitvoeringshandelingen blijkt niet ondubbelzinnig dat de verdachte van plan was en had besloten om [slachtoffer 1] om het leven te brengen. Het hof heeft daarbij met name in aanmerking genomen dat de verdachte eerst richting het been van [slachtoffer 1] heeft gestoken, terwijl hij voldoende tijd en gelegenheid had om direct richting de meer vitale plekken te steken.
Gezien het vorenstaande staat voor het hof niet vast dat de verdachte het plan heeft gehad en doelbewust heeft besloten om [slachtoffer 1] van het leven te beroven en is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezenverklaard dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, zodat hij moet worden vrijgesproken van moord.
Medeplegen
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking, in de zin dat sprake is geweest van een willens en wetens samenwerken gericht op het steken of doden van [slachtoffer 1] , zodat de verdachte zal worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Conclusie
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
op 29 april 2017 te Zaandam, gemeente Zaanstad, [slachtoffer 1] (geboren [geboortedag] 2001) opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte, met dat opzet, die [slachtoffer 1] met een mes in het hart gestoken.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor de in eerste aanleg bewezenverklaarde moord veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 12 maanden en een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor moord zal worden veroordeeld tot dezelfde straf en maatregel als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel de ontwikkeling van de verdachte in de weg zal staan. De verdachte is al begonnen met de behandelingen en het recidiverisico wordt in het recente SAVRY-rapport als matig ingeschat. Het behandeltraject in de Catamaran sluit beter aan bij de persoon van de verdachte. Een voorwaardelijke PIJ-maatregel kan worden opgelegd voor de duur van in totaal 3 jaar. Daarnaast heeft de raadsman gewezen op de mogelijkheid dat de rechter later, in overeenstemming met artikel 77cc lid 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), alsnog de tenuitvoerlegging van de maatregel kan bevelen indien de voorwaarden niet worden nageleefd of indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen zulks eist. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een behandeling in het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel niet tijdig is afgerond.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een leeftijdgenoot van het leven beroofd door hem met een mes in zijn hart te steken. Door zijn handelen heeft de verdachte een onherstelbaar misdrijf gepleegd door aan een mens het meest elementaire recht, namelijk het recht op leven, te ontnemen. De verdachte heeft daarmee niet alleen het leven van de slechts 16-jarige [slachtoffer 1] vroegtijdig beëindigd, maar ook een groot en onherstelbaar leed toegebracht aan de familieleden en andere naasten van [slachtoffer 1] waaraan door enkelen van hen ter terechtzitting uiting is gegeven. Nooit zullen zij meemaken hoe hij zich zal ontwikkelen. Dat is hun ontnomen. De enorme impact die deze daad op het leven van de nabestaanden heeft gehad, zal naar alle waarschijnlijkheid blijvend zijn. Daarnaast heeft de verdachte met zijn handelen de rechtsorde ernstig geschokt, nu het misdrijf op de openbare weg is gepleegd en mensen hiervan getuige zijn geweest.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- een de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitie Documentatie van 2 april 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake van enig strafbaar feit is veroordeeld of als verdachte is geregistreerd;
- het psychiatrisch Pro Justitia rapport van 14 oktober 2017, van kinder- en jeugdpsychiater dr. N. Duits;
- het psychologisch Pro Justitia rapport van 25 oktober 2017, van GZ-psycholoog drs. T. Smits;
- het klinisch multidisciplinair onderzoeksrapport Pro Justitia (hierna: het ForCA-rapport) van 25 mei 2018, van kinder- en jeugdpsychiater drs. D. Matser en GZ-psycholoog drs. M. Hulshof;
- het briefrapport van kinder- en jeugdpsychiater dr. N. Duits van 11 juni 2018.
Het hof kan zich verenigen met de conclusies van de rapporten van 14 oktober 2017, 25 oktober 2017 en 25 mei 2018 in die zin dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de zin van een (norm-overschrijdende) gedragsstoornis, dat deze aanwezig was ten tijde van het ten laste gelegde, dat deze de gedragskeuzes of gedragingen van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde beïnvloedde en dat het bewezenverklaarde aan de verdachte in verminderde mate dient te worden toegerekend. Ten aanzien van de rapporten die ouder zijn dan één jaar merkt het hof op dat de advocaat-generaal en de verdediging akkoord zijn gegaan met het gebruik ervan, en dat de rapporteurs op zitting in hoger beroep zijn gehoord en daarbij hun bevindingen en conclusies hebben gehandhaafd.
In aanvulling op de hierboven genoemde stukken, die reeds in eerste aanleg in het dossier waren opgenomen, heeft het hof kennisgenomen van de aanvullende rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) en Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA) van respectievelijk 29 maart 2019 en 8 april 2019. Voorts heeft het hof kennisgenomen van de YouTurn rapportages van 2 augustus 2018, 23 oktober 2018 en 24 februari 2019, alsmede van de SAVRY rapportage inhoudende de risicotaxatie van 28 februari 2019.
De Raad heeft in zijn rapport onder meer tot oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel geadviseerd, gelet op de lange tijd die nodig is om de behandeldoelen van de verdachte te behalen, waarbij het van groot belang is dat hij de behandeling aangaat en de gelegenheid krijgt om zich los te maken van zijn ouders en te werken aan een eigen identiteitsontwikkeling. Naar het oordeel van de Raad is dit onvoldoende te realiseren middels een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Daarnaast acht de Raad uitvoerig nader onderzoek betreffende de delictanalyse en het delictscenario wenselijk om meer inzicht te krijgen in de beperkingen die bij de verdachte een rol hebben gespeeld en de vraag welke keuzemomenten hij heeft gehad en welke vaardigheden versterkt moeten worden om in het vervolg op die keuzemomenten andere keuzes te maken en daarmee herhaling te voorkomen. Zolang hieraan nog niet is gewerkt – zoals bij een voorwaardelijke PIJ-maatregel in eerste instantie het geval zal zijn – blijft een te groot risico bestaan dat de verdachte opnieuw in de fout zal gaan. In de visie van de Raad is het van belang dat er voldoende aandacht is voor de oefenmogelijkheden, omdat de verdachte dat nodig heeft voor het ontwikkelen van een stabiel zelfbeeld en om te kunnen oefenen met zelfcontrole en in het ontwikkelen van (sociale) vaardigheden. Daarnaast is een intensieve medewerking van de ouders – in de zin dat zij de verdachte de ruimte geven zich te ontwikkelen richting zelfstandigheid – nodig om de behandeling van de verdachte te laten slagen. Binnen een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel is er een duidelijk kader waarbinnen gewerkt kan worden aan de behandeling en is het duidelijk wat de na te streven doelen zijn. Daarnaast is verlenging mogelijk indien de behandeling daarom vraagt. Mocht een voorwaardelijke PIJ-maatregel worden opgelegd, dan moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de berekenende houding van de verdachte ervoor kan zorgen dat hij zich niet volledig aan de behandeling committeert, omdat hij weet dat er een einddatum is aan de behandeling.
In het rapport van JBRA wordt, gezien het traject dat de verdachte binnen Jeugdreclassering heeft doorlopen en de ontwikkeling die hij hierin heeft doorgemaakt, een voorwaardelijk PIJ-kader met daarin opgenomen het volgen van een behandeling bij de kliniek voor forensische jeugdpsychiatrie de Catamaran geadviseerd. JBRA ziet bij de verdachte de meeste kansen om tot ontwikkeling te komen binnen dit kader omdat er meer flexibel omgegaan kan worden met in te zetten hulpverlening en oefenmogelijkheden. Daarnaast zijn er meer mogelijkheden tot passende scholing en lijkt het risico op verdere isolatie binnen deze doelgroep minder groot. JBRA stelt dat er geen contra-indicaties zijn om de verdachte te begeleiden binnen een voorwaardelijke PIJ-maatregel. De verdachte heeft in de afgelopen twee jaar laten zien zich aan de regels te kunnen houden en behandeling aan te kunnen gaan. Binnen een voorwaardelijke PIJ-maatregel kan door JBRA een duidelijk kader neergezet worden. De verdachte is gemotiveerd voor behandeling in de Catamaran en de verwachting is dat hij het kader vanuit JBRA zal accepteren. JBRA deelt de mening van alle betrokkenen dat er tijd nodig zal zijn voor de verdachte om een vertrouwensrelatie op te bouwen en de behandeling aan te gaan en te starten met de delictanalyse. Als risico wordt benoemd dat de verdachte bij nog langer durend verblijf binnen de JJI zijn emoties en binnenwereld nog meer zal afschermen om te kunnen omgaan met de antisociale leeftijdgenoten met wie hij op de groep verblijft. Met het oog op het belang van het ontwikkelen van een eigen identiteit waarbij zijn emoties meer versmolten dienen te raken met zijn identiteit, lijkt het van belang hem in een minder harde setting dan de JJI te plaatsen waarbij er meer ruimte is voor het uiten van zijn emoties. De Catamaran lijkt hiervoor de aangewezen plek, ook omdat de verdachte hier eerder een positieve ervaring heeft gehad. JBRA verwacht dat dit een gunstig effect zal hebben op de ontwikkeling van de verdachte en daarmee het risico op herhaling voor de samenleving verlagen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van een brief van [inrichting] van 8 april 2019 waarin op basis van de observaties van de laatste maanden wordt geadviseerd de behandeling voort te zetten in een andere instelling dan wel in een andere behandelvorm.
Ter terechtzitting van 16 april 2019 heeft zittingsvertegenwoordiger C. van de Laar namens de Raad kenbaar gemaakt dat zij de brief van [inrichting] van 8 april 2019, die bij de Raad ten tijde van het opstellen van het rapport niet bekend was, heeft voorgelegd aan het multidisciplinaire team binnen de Raad en dat op basis daarvan is geconcludeerd dat het eerder gegeven advies wordt gehandhaafd, met name omdat de eerder geuite twijfels over de duur van de behandeling blijven bestaan.
Reclasseringswerker I. Simons heeft ter terechtzitting van 15 april 2019 namens JBRA kenbaar gemaakt dat het eerder gegeven advies wordt gehandhaafd. In aanvulling op het rapport heeft zij verklaard dat de Catamaran inmiddels een positieve behandelindicatie heeft gegeven en dat de verdachte daar naar verwachting vanaf mei 2019 terecht kan.
Tot slot heeft het hof kennisgenomen van hetgeen de deskundigen drs. M. Hulshof (GZ-psycholoog), drs. D. Matser (kinder- en jeugdpsychiater), dr. N. Duits (kinder- en jeugdpsychiater) en drs. T. Smits (GZ-psycholoog) ter terechtzitting van 15 april 2019 naar voren hebben gebracht. Zij hebben hun rapporten nader toegelicht en hun daarin gegeven conclusies en adviezen gehandhaafd.
Hulshof en Matser hebben ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht dat het behandelklimaat in de Catamaran meer geschikt is voor de verdachte dan in de JJI en de duur van de behandeling ingeschat op zo’n anderhalf à twee jaar.
Duits heeft ter terechtzitting in hoger beroep benadrukt dat een delictanalyse en delictscenario onontbeerlijk zijn en dat met de behandeling pas kan worden begonnen als die noodzakelijke eerste stappen zijn gezet. De kern is dat de verdachte erg boos kan worden door krenking. Naar verwachting zal het langer duren dan twee jaar voordat met de behandeling kan worden begonnen, gelet op de weinig meewerkende houding van de verdachte en zijn weigering om openheid van zaken te geven ten aanzien van de specifieke details omtrent hetgeen hem is ten laste gelegd. De deskundige adviseert een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen.
Smits heeft ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht dat de opgekropte woede en krenkbaarheid nog steeds een groot probleem vormen en zij schat het risico op recidive in als hoog. Hoewel de Catamaran het beste toegerust lijkt te zijn om de benodigde behandeling te bieden, verwacht de deskundige dat de behandeling niet binnen twee jaar zal zijn afgerond. Zij acht het een reëel risico dat men na twee jaar nog steeds niet afdoende aan het bespreken en oplossen van de opgekropte woede is toegekomen en dat het recidivegevaar nog niet voldoende is afgenomen. Om die reden acht zij het onverantwoord dat risico te nemen, zodat het advies om een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen wordt gehandhaafd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt allereerst vast dat het gepleegde feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Verder is het hof op grond van de rapportages van de psychologen, psychiaters en de Raad van oordeel dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond, dat de verdachte behandeling behoeft en dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
Het hof is derhalve van oordeel dat een PIJ-maatregel moet worden opgelegd.
Gelet op de aard en ernst van de problematiek van de verdachte, het recidiverisico en de onduidelijkheid over de duur van de benodigde behandeling, waarbij de duur van de klinische fase door de opstellers van het ForCA-rapport, Matser en Hulshof, reeds op anderhalf tot twee jaar wordt geschat, terwijl Duits en Smits een nog langere klinische behandelduur verwachten, is het hof met deskundigen Duits en Smits van oordeel dat een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel het meest passend en noodzakelijk is en dat de PIJ-maatregel in die vorm aan de verdachte dient te worden opgelegd. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de PIJ-maatregel in een voorwaardelijke vorm moet worden opgelegd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Daarbij speelt mee dat het hof het niet ondenkbeeldig acht dat de duur van de behandeling, gelet op de adviezen en de inschatting van de forensisch deskundigen langer dan twee jaar in beslag zal nemen, en dat het risico van schijnaanpassing door de verdachte als reëel wordt ingeschat wanneer de maatregel in voorwaardelijke vorm zou worden opgelegd. Met name het door deskundige Smits genoemde risico dat de ingehouden en opgekropte woede op die manier onbehandeld blijft en zich opnieuw kan manifesteren, heeft bij dit oordeel een rol gespeeld.
Het hof overweegt verder dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaren niet te boven gaat.
Het hof is van oordeel dat naast de oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel ook een jeugddetentie dient te worden opgelegd. Ondanks dat de verdachte wordt vrijgesproken van moord is het hof van oordeel dat, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde doodslag, de voor de verdachte maximaal toegestane jeugddetentie passend en geboden is.
Beslag
Het bewezenverklaarde is begaan met behulp van de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten twee vlindermessen. Zij zullen aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Het hof zal de teruggave aan de verdachte gelasten van het onder hem in beslag genomen Gsm-toestel van het merk Samsung S6 Edge.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 45.849,52 bestaande uit € 849,52 aan materiële schade en € 45.000 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 694,18 ter zake van materiële schade. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, bestaande uit € 842,06 aan materiële schade en € 45.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De post materiële schade is opgebouwd als volgt:
a) kosten urn € 120,00
b) kosten overlijdensadvertentie € 238,13
c) reiskosten strafzaak in eerste aanleg € 336,05
d) reiskosten strafzaak in hoger beroep € 147,88
De post immateriële schade valt uiteen in € 25.000,00 aan shockschade en € 20.000,00 aan affectieschade.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij zich ten aanzien van de post affectieschade gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de in hoger beroep gevraagde vergoeding ter zake van de materiële schade wordt toegewezen. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering voor wat betreft de shockschade wordt toegewezen en dat de benadeelde partij in de vordering voor wat betreft de affectieschade niet-ontvankelijk wordt verklaard. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de materiële schade gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de shockschade heeft de raadsman betoogd dat niet voldaan is aan het confrontatiecriterium zodat de vordering tot shockschade dient te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman verzocht het gevorderde bedrag te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
ad a) en b)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
ad c) en d)
De gevorderde reiskosten zijn geen rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51f lid 1 Sr, zodat de benadeelde partij op dit onderdeel niet-ontvankelijk is in de vordering. Het hof zal de verdachte wel verwijzen in deze kosten op de voet van artikel 592a Sv.
Shockschade
Nu niet is vastgesteld of er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, zal de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot vergoeding van de shockschade.
Affectieschade
Het hof is van oordeel dat de vordering voor zover deze strekt tot vergoeding van affectieschade niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu vergoeding van affectieschade alleen mogelijk is als de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden ná de inwerkingtreding van de wet Affectieschade (1 januari 2019).
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze en bepalen dat de in dat verband de door de verdachte te betalen som wordt vermeerderd met de wettelijke rente.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 48.380,93 ter zake van materiële en immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.580,93 ter zake van materiële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente, maar aangepast voor wat betreft de reiskosten hoger beroep, bestaande uit € 4.632,53 aan materiële schade en € 45.000,00 aan immateriële schade.
De post materiële schade is opgebouwd als volgt:
a) kosten bloemen uitvaart € 153,70
b) begrafeniskosten € 2.329,10
c) kosten kapper en haarstukken € 286,50
d) reiskosten eerste aanleg € 298,43
e) kosten kleding uitvaart € 279,85
f) kosten rouwverwerking boek € 14,00
g) kosten herdenkingsdiner € 1.219,35
h) reiskosten hoger beroep € 51,60
De post immateriële schade valt uiteen in € 25.000,00 aan shockschade en € 20.000,00 aan affectieschade.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij zich ten aanzien van de post affectieschade gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de in hoger beroep gevraagde vergoeding ter zake van de materiële schade wordt toegewezen. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering voor wat betreft de shockschade wordt toegewezen en dat de benadeelde partij in de vordering voor wat betreft de affectieschade niet-ontvankelijk wordt verklaard. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de materiële schade gerefereerd aan het oordeel van het hof. Ten aanzien van de shockschade heeft de raadsman betoogd dat niet voldaan is aan het confrontatiecriterium zodat de vordering tot shockschade dient te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman verzocht het gevorderde bedrag te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
ad a), b), c), e), f) en g)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
ad d) en h)
De gevorderde reiskosten zijn geen rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51f lid 1 Sr, zodat de benadeelde partij op dit onderdeel niet-ontvankelijk is in de vordering. Het hof zal de verdachte wel verwijzen in deze kosten op de voet van artikel 592a Sv.
Shockschade
Verder is komen vast te staan dat de benadeelde partij, zoals zij heeft gesteld en onderbouwd, als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade in de vorm van shockschade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de shockschade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid schatten op € 15.000,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de omstandigheden dat de benadeelde partij werd geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het misdrijf en met de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden aangezien zij kort nadat [slachtoffer 1] is neergestoken, op de plaats delict is aangekomen en heeft gezien hoe hulpverleners bezig waren met het behandelen van haar zoon. Zij heeft moeten aanschouwen hoe hulpverleners trachtten het leven van haar kind te redden. Het hof acht het aannemelijk dat dit bij haar een hevige schok teweeg heeft gebracht, mede getuige het feit dat zij met een posttraumatisch stressstoornis (PTSS) is gediagnosticeerd, waarvoor zij zich onder psychologische behandeling heeft moeten stellen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Affectieschade
Het hof is van oordeel dat de vordering voor zover die strekt tot vergoeding van affectieschade niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu vergoeding van affectieschade alleen mogelijk is als de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden ná de inwerkingtreding van de wet Affectieschade (1 januari 2019).
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze en bepalen dat de in dat verband de door de verdachte te betalen som wordt vermeerderd met de wettelijke rente.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 42.500,00 ter zake van immateriële schade. Het gevorderde bedrag valt uiteen in € 25.000,00 aan shockschade en € 17.500,00 aan affectieschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 15.000,00 ter zake van shockschade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij zich ten aanzien van de post affectieschade gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de in hoger beroep gevraagde vergoeding ter zake van de shockschade wordt toegewezen tot een bedrag van € 25.000,00. Ten aanzien van de affectieschade heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.
De raadsman heeft primair betwist dat de benadeelde partij in een nauwe affectieve relatie stond met het slachtoffer, zodat de vordering tot shockschade dient te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman verzocht het gevorderde bedrag te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Shockschade
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft psychische schade geleden omdat hij getuige is geweest van de steekpartij waarbij zijn stiefbroer [slachtoffer 1] om het leven is gekomen. Daarna heeft hij [slachtoffer 1] op de grond zien liggen en gezien hoe hulpverleners trachtten het leven van [slachtoffer 1] te redden. Hij is gediagnosticeerd met een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten een posttraumatische stressstoornis, waarvoor hij onder meer traumabehandeling ontvangt. Het hof acht het voldoende aannemelijk geworden dat de confrontatie van de stiefbroer met de stervende [slachtoffer 1] hem hevig heeft geschokt en shockschade heeft veroorzaakt. Het bij de stiefbroer geconstateerde psychiatrische ziektebeeld moet geacht worden daardoor veroorzaakt te zijn. Er is dus sprake van door de verdachte te vergoeden schade, nu de verdachte veroordeeld wordt voor de doodslag op [slachtoffer 1] en hij daarmee aansprakelijk is voor de door die doodslag veroorzaakte schade.
Het hof zal de omvang van deze shockschade, alle omstandigheden in aanmerking genomen, naar billijkheid begroten op € 15.000,00. Vorderingen als de onderhavige komen niet vaak voor; de jurisprudentie biedt in die zin maar beperkt houvast. Het hof heeft bij de begroting meegewogen dat het hier een opzettelijke daad van de verdachte betreft en dat de confrontatie voor de minderjarige stiefbroer zeer schokkend is geweest. Voorts is meegewogen dat in Nederland hij het toekennen van vergoedingen voor immateriële schade in het algemeen terughoudendheid wordt betracht.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Affectieschade
Het hof is van oordeel dat de vordering voor zover deze strekt tot vergoeding van affectieschade niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu vergoeding van affectieschade alleen mogelijk is als de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden ná de inwerkingtreding van de wet Affectieschade (1 januari 2019).
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 77a, 77g, 77i, 77s en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte op
de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten
- 1.00 STK Vlindermes Kl: zilver (750199);
- 1.00 STK Vlindermes Kl: zwart (750180).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 1.00 STK Gsm-toestel SAMSUNG S6 Edge (394116).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 358,13 (driehonderdachtenvijftig euro en dertien cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
483,93 (vierhonderd drieëntachtig euro en drieënnegentig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 358,13 (driehonderdachtenvijftig euro en dertien cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 april 2017.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 19.282,50 (negentienduizend tweehonderdtweeëntachtig euro en vijftig cent) bestaande uit € 4.282,50 (vierduizend tweehonderdtweeëntachtig euro en vijftig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
350,03 (driehonderdvijftig euro en drie cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 19.282,50 (negentienduizend tweehonderdtweeëntachtig euro en vijftig cent) bestaande uit € 4.282,50 (vierduizend tweehonderdtweeëntachtig euro en vijftig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 29 april 2017.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 29 april 2017.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Iedema, mr. A.M. Kengen en mr. A.E. Kleene-Krom, in tegenwoordigheid van mr. K. Sarghandoy, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 mei 2019.
[etc.]

Voetnoten

1.Nu [medeverdachte] in eerste aanleg is vrijgesproken van moord en het Openbaar Ministerie geen appel heeft ingesteld, zal het hof de rol van [medeverdachte] verder niet bespreken.