4.Beoordeling van het geschil
Oordeel rechtbank4.1. De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“13. In artikel 12 van het Verdrag, zoals dat nog gold in het belastingjaar 2015, is het volgende bepaald:
1. Indien een natuurlijk persoon met woonplaats in een van de Staten wachtgelden, pensioenen, weduwe- of wezenpensioenen, andere uitkeringen of op geld waardeerbare voordelen ter zake van vroegere diensten verkrijgt, heeft de woonstaat het recht tot belastingheffing voor deze inkomsten.
2. In afwijking van het eerste lid komt het recht tot belastingheffing voor wachtgelden, pensioenen, weduwe- en wezenpensioenen, andere uitkeringen of op geld waardeerbare voordelen ter zake van vroegere diensten, die een van de beide Staten of ‘Länder’, provinciën, gemeenten of gemeentelijke verbanden en andere publiekrechtelijke rechtspersonen van een van de beide Staten rechtstreeks of door tussenkomst van een hiertoe in het leven geroepen publiekrechtelijke instelling aan zijn werknemers of hun nagelaten betrekkingen betalen, aan deze Staat toe.
3. Het tweede lid vindt ook toepassing op:
1. uitkeringen, die krachtens de wettelijke sociale verzekering worden betaald;
2. pensioenen, lijfrenten alsmede andere periodieke of niet-periodieke uitkeringen, die door een van de Staten of een andere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspersoon van deze Staat worden betaald als vergoedingen voor een schade, die als gevolg van oorlogshandelingen of politieke vervolging is ontstaan.
14. In artikel 20, derde lid, van het Verdrag is het volgende bepaald:
Indien Nederland de woonstaat is, is het bevoegd, ook die inkomsten (…) en vermogensbestanddelen in de grondslag, waarnaar de belastingen worden geheven, te begrijpen, waarvoor de Bondsrepubliek Duitsland ingevolge de voorgaande artikelen een recht tot belastingheffing heeft; Nederland zal evenwel, onder voorbehoud van zijn nationale voorschriften voor de vermijding van dubbele belasting betreffende de verliescompensatie, op de berekende belasting dat deel van de belasting in mindering brengen, dat behoort bij de inkomsten of vermogensbestanddelen, waarvoor ingevolge de artikelen (…) 12, tweede en derde lid, (…), de Bondsrepubliek Duitsland het recht tot belastingheffing heeft. De in mindering te brengen belasting wordt berekend naar de verhouding, waarin de inkomensbestanddelen of het gedeelte van het vermogen, waarvoor ingevolge de in de vorige zin genoemde artikelen de Bondsrepubliek Duitsland het recht tot belastingheffing heeft, staan tot alle inkomensbestanddelen of het gehele vermogen.
15. Op grond van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001, behoren tot het inkomen uit werk en woning de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die zijn genoemd in afdeling 3.5.
16. Op grond van het in deze afdeling opgenomen artikel 3.100, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, zijn belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
17. Op grond van artikel 3.101, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, zijn aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling.
18. Op grond van artikel 3.102, eerste lid, van de Wet IB 2001 behoort tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen wat wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
19. In artikel 3.104 van de Wet IB 2001 is een limitatieve opsomming gegeven van uitkeringen en verstrekkingen die niet tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen behoren.
20. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige uitkering moet worden aangemerkt als een door Duitsland uitbetaalde uitkering op grond van een publiekrechtelijke regeling en dus een (aangewezen) periodieke uitkering in de zin van de Wet IB 2001 is. Gelet op vorenstaande bepalingen van het Verdrag en de Wet IB 2001 in onderling verband en samenhang gelezen is de rechtbank van oordeel dat verweerder de [ZRBG]-uitkering terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van eiseres heeft gerekend. Op de over het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning verschuldigde inkomstenbelasting is vervolgens een aftrek toegepast ter voorkoming van dubbele belasting. De wijze van berekening van die aftrek is op zich tussen partijen niet in geschil.
21. Voor zover eiseres zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de uitkeringen toegekend uit het zogenoemde "Artikel 2 Fonds" van de Conference On Jewish Material Claims Against Germany, Inc. wel zijn vrijgesteld van belasting- en premieheffing, kan de rechtbank eiseres hierin niet volgen. Deze vrijstelling is geregeld in artikel 3.104, onderdeel r, van de Wet IB 2001 en is met ingang van 24 maart 2016 in werking getreden en de terugwerkende kracht gaat niet verder dan 1 januari 2016. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel in het onderhavige jaar (2015) kan derhalve geen sprake zijn.
22. Voor zover eiseres de wettelijke bepalingen onbillijk en onrechtvaardig acht, kan haar dat niet baten. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt immers dat dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
23. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Standpunt belanghebbende in hoger beroep
4.2.1.Het standpunt van belanghebbende komt er op neer dat zij meent dat de aan haar uitbetaalde ZRBG-uitkeringen ten onrechte tot het belastbare inkomen uit werk en woning worden gerekend. De uitkeringen worden door de werking van het progressievoorbehoud meegenomen bij de bepaling van de hoogte van het inkomen uit werk en woning. Dit leidt tot een hogere belasting- en premiedruk op overige inkomensbestanddelen en tot een hogere inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet. De uitkeringen verhogen ook het toetsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen wat kan leiden tot lagere toeslagen of tegemoetkomingen. De door de Nederlandse regelgever op aandringen van de Tweede Kamer gekozen oplossing (zie 2.6.1 t/m 2.7) biedt voor belanghebbende geen uitkomst nu deze oplossing slechts werking heeft met ingang van 2016.
4.2.2.Belanghebbende doet haar standpunt steunen op de navolgende gronden:
a. de aard van de uitkering: de uitkering wordt gedaan in het kader van de zogenoemde Wiedergutmachung en daarvoor in aanmerking komen slechts ‘Verfolgter’ in de zin van het Bundesentschädigungsgesetz die onder dwang verbleven in een door de Nazi’s afgesloten getto en aldaar arbeid hebben verricht;
b. de uitkering is een vorm van “Entschädigung”, een vorm van vergoeding van immateriële schade, nu deze gebaseerd is op paragraaf 1 (1) van het Bundesentschädigungsgesetz en derhalve compensatie vormt voor aangedaan leed;
c. Duitsland heeft de ZRBG-uitkeringen vrijgesteld van belastingheffing omdat sprake is van vergoeding voor aangedaan leed;
d. niet valt in te zien waarom de ZRBG-uitkeringen niet, evenals de zogenoemde Artikel 2-Fondsuitkeringen, een wettelijke vrijstelling deelachtig kunnen worden. De motieven die voor de wettelijke vrijstelling van de Artikel 2-Fondsuitkeringen zijn aangevoerd, gelden evengoed voor de ZRBG-uitkeringen;
e. niet valt in te zien waarom voor de ZRBG-uitkeringen in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland geen regeling is opgenomen gelijk aan die voor uitkeringen aan voormalig dwangarbeiders.
4.2.3.Voorts voert belanghebbende als grief nog aan dat de rechtbank heeft verzuimd te onderzoeken waarom de Duitse wetgever de ZRBG-uitkeringen heeft vrijgesteld van belastingheffing. Zij vindt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ZRBG-uitkeringen publiekrechtelijke periodieke uitkeringen zijn als bedoeld in artikel 3.100 in verbinding met artikelen 3.101 en 3.102 Wet IB 2001 en dat in artikel 3.104 Wet IB 2001 is voorzien in een limitatieve opsomming van vrijstellingen. Evenals voor de rechtbank doet belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel ex artikel 14 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in verbinding met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Door te oordelen dat het haar niet vrij staat de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen heeft de rechtbank volgens belanghebbende in strijd gehandeld met artikel 13 EVRM nu sprake is van een kleine groep hoogbejaarde oorlogsslachtoffers van de ernstigste vervolging in de moderne geschiedenis van de mensheid.
Standpunt inspecteur in hoger beroep
4.3.Op grond van de wet ZRBG wordt de periode van (gedwongen) tewerkstelling voor het Naziregime in een getto onder voorwaarden erkend als Duitse pensioengerechtigde periode. De uitkering wordt uitbetaald door de DRV. De ZRBG-uitkering is op grond van artikel 3.100, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met 3.101, eerste lid, aanhef en onder a, Wet IB 2001 een aangewezen periodieke uitkering en behoort daarmee tot het inkomen uit werk en woning. Tevens wijst de inspecteur – voor zover van belang – op artikel 3.102, eerste lid, Wet IB 2001 dat tot de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen rekent hetgeen wordt ontvangen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen en verstrekkingen. In de Wet IB 2001 is niet voorzien in een vrijstelling voor deze uitkeringen. Ook de regeling zoals ingevoerd met ingang van 2016 waarbij de ZRBG-uitkeringen als eindheffingsbestanddeel voor de loonheffing zijn aangewezen, is op de onderhavige uitkeringen, nu deze zijn genoten in 2015, niet van toepassing. De uitkeringen zijn daarom terecht tot het inkomen uit werk en woning gerekend. Tevens is voor deze uitkeringen op grond van het bepaalde in de artikelen 12 en 20 van het belastingverdrag (zie 2.8.1 en 2.8.2) een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.
Beoordeling van het hoger beroep
4.4.Vast staat dat aan belanghebbende in 2015 een Alterrente en – wegens het overlijden van haar echtgenoot – een Witwenrente zijn uitgekeerd op grond van de Duitse wet inzake ZRBG (zie 2.2). Het gaat hierbij om nabetalingen waarop voor belanghebbende recht ontstond door de Duitse wetswijziging van 2014 (zie 2.3.2 en 2.3.3). Vanwege de nabetaling – die vele malen hoger is dan de jaarlijkse uitkering omdat de Duitse wetgeving terugwerkt tot 1 juli 1997 – leidt het progressievoorbehoud in het jaar van de nabetaling niet alleen relatief maar ook in absolute zin tot een voor belanghebbende hoge belasting- en premiedruk op de overige inkomsten. Tevens leidt het progressievoorbehoud tot een verhoogde inkomensafhankelijke bijdrage voor de ZVW en een vermindering van inkomensgerelateerde uitkeringen en toeslagen.
4.5.Het Hof overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de inspecteur de ZRBG-uitkeringen op grond van de voor het jaar 2015 bestaande wetgeving, meer in bijzonder artikel 3.100 in verbinding met artikel 3.101, eerste lid, onder a, en artikel 3.102, eerste lid, Wet IB 2001, als genoten (aangewezen) publiekrechtelijke periodieke uitkeringen tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende heeft mogen rekenen. Immers er is sprake van (nabetaling van) uitkeringen met een periodiek karakter die worden uitbetaald door de Duitse staat. Het heffingsrecht over deze uitkeringen is weliswaar op grond van artikel 12 van het belastingverdrag (zie onder 2.8.1) toegewezen aan Duitsland, maar Nederland mag de uitkeringen op grond van artikel 20, derde lid, van het belastingverdrag rekenen tot het inkomen uit werk en woning onder het verlenen van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting (het zogenoemde progressievoorbehoud). Ook het oordeel van de rechtbank dat het de rechter verboden is de wet te toetsen op billijkheid en redelijkheid is juist; anders dan belanghebbende betoogt, wordt dat verbod niet opzij gezet door het EVRM. Het Hof komt voor het overige evenwel tot een ander oordeel dan de rechtbank, en overweegt daartoe het navolgende.
4.6.1.Niet in geschil is dat de aanleiding voor de ZRBG-uitkeringen is gelegen in de voormalige – betaalde – arbeid die werd verricht in een getto, in dit geval in de afgesloten omgeving van het Amsterdamse getto dat was ingesteld door en onder controle stond van de Duitse bezetter. Belanghebbende en wijlen haar echtgenoot bevonden zich gedwongen langere tijd in dat getto en hebben daar arbeid verricht. Verder is niet in geschil dat toepassing van het progressievoorbehoud in het onderhavige geval tot verhoging van belasting- en premiedruk leidt en ook doorwerkt naar inkomensafhankelijke regelingen zoals toeslagen, waardoor deze lager kunnen uitvallen. Het nadeel voor belanghebbende zal groter zijn ingeval in één jaar nabetalingen worden ontvangen van uitkeringen waarop over een reeks van jaren recht bestaat zoals in het onderhavige jaar 2015 het geval is. De nabetalingen vinden hun oorzaak in de aanpassing van de wet ZRBG in 2014 omdat daarbij de beperking in terugwerkende kracht geheel werd opgeheven (zie 2.3.2 en 2.3.3).
4.6.2.De door belanghebbende gevoelde nadelige gevolgen van het in de grondslag voor de inkomstenbelasting betrekken van de ZRBG-uitkeringen, vertonen gelijkenis met het in de grondslag betrekken van de zogenoemde Artikel 2-Fondsuitkeringen en de zogenoemde Verletztenrenten aan voormalig dwangarbeiders. Voor deze beide uitkeringen, die eveneens een vorm van compensatie bieden voor tijdens de Tweede Wereldoorlog door Duitsland berokkend leed, zijn de nadelige gevolgen van het progressievoorbehoud voor de uitkeringsgerechtigden weggenomen. Zo zijn de Artikel 2-Fondsuitkeringen expliciet vrijgesteld in het in 2016 ingevoerde artikel 3:104, aanhef en onderdeel r, Wet IB 2001. Voor de uitkeringen aan voormalige dwangarbeiders is een oplossing opgenomen in het belastingverdrag, te weten het expliciet buiten toepassing laten van het progressievoorbehoud zoals voorzien in artikel 20, derde lid, belastingverdrag (zie onder 2.8.2). Deze uitkeringen en de ZRBG-uitkering hebben verder met elkaar gemeen dat ze in Duitsland van belastingheffing zijn vrijgesteld op grond van de Duitse nationale belastingwet.
4.6.3.Op aandringen van de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën uiteindelijk ook voor de ZRBG-uitkeringen de nadelige gevolgen van het progressievoorbehoud weggenomen nadat hij aanvankelijk, net als bij de Artikel 2-Fondsuitkeringen – zie onder 2.4.1 t/m 2.4.3 – een oplossing had afgehouden. Maar anders dan bij de Artikel 2-Fondsuitkeringen en de Verletztenrenten aan voormalig dwangarbeiders, is voor de ZRBG-uitkeringen uitdrukkelijk niet gekozen voor invoering van een wettelijke vrijstelling of voor een oplossing in het belastingverdrag, maar zijn deze uitkeringen aangewezen als onder de eindheffing vallende uitkeringen van publiekrechtelijke aard. Die aanwijzing heeft plaatsgevonden in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (zie 2.6.2), nadat de uitkeringen onder het bereik van de loonbelasting zijn gebracht (zie 2.6.1). Daarbij is de terugwerkende kracht van deze oplossing beperkt tot 1 januari 2016, met als motivering dat de vrijstelling voor de Artikel 2-Fondsuitkeringen eveneens pas vanaf die datum is ingegaan (zie 2.5.3).
4.7.Belanghebbende heeft onder meer een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel van artikel 14 EVRM. Het Hof verstaat deze beroepsgrond van belanghebbende aldus dat deze mede ziet op het – volgens haar ongerechtvaardigde – verschil in behandeling tussen de (nabetaling van) ZRGB-uitkeringen die zijn genoten vanaf 1 januari 2016 en de door belanghebbende genoten (nabetaling van) ZRGB-uitkeringen in 2015. Om te kunnen bepalen of sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op het gelijkheidsbeginsel zal het Hof hierna eerst nagaan of sprake is van gelijke gevallen, en zo ja, of sprake is van een ongelijke behandeling. Bij constatering van een ongelijke behandeling dient vervolgens te worden beoordeeld of de ongelijke behandeling in het licht van artikel 14 EVRM ongerechtvaardigd is of dat de regelgever is gebleven binnen de hem toekomende ‘wide margin of appreciation’ met inachtneming van de jurisprudentie over de toepassing van het gelijkheidsbeginsel op nieuwe wetgeving.
4.8.Bij vermeende ongelijke behandeling hanteert het EHRM als criterium voor de toets aan het gelijkheidsbeginsel dat de gevallen ‘vergelijkbaar’ moeten zijn; niet is vereist dat ze “identical” of “fully analogous” zijn maar wel dat sprake is van “relevantly similar situations” (vlg. EHRM 29 april 2008, no. 13378/05, § 60, Burden vs Verenigd Koninkrijk, ECLI:NL:XX:2008:BD3989, NJ 2008/306). Het Hof is van oordeel dat aan dat vereiste is voldaan: degenen die een uitkering ontvangen in 2015 dienen voor het recht op uitkering aan dezelfde in de wet ZRBG gestelde eisen te voldoen als degenen die in de jaren daarna een uitkering ontvangen. De wettelijke grondslag voor die uitkeringen is derhalve identiek. Op basis hiervan is het Hof van oordeel dat hier sprake is van objectief vergelijkbare gevallen. Die vergelijkbaarheid is des te sterker indien, zoals in geval van belanghebbende, sprake is van een nabetaling over een lange periode. Een in 2015 ontvangen nabetaling over de jaren 1997 tot en met 2014 zal immers betrekking hebben op dezelfde jaren als een nabetaling over die periode die ontvangen wordt in 2016 of daarna. Toevallige omstandigheden zoals de snelheid waarmee aanvragen zijn gedaan of door de Duitse overheid zijn behandeld, konden ertoe leiden dat de nabetaalde uitkeringen werden genoten in 2015 of in een later jaar. 4.9.Gegeven de constatering in 4.8 dat sprake van gelijke gevallen, stelt het Hof vast dat de gekozen inwerkingtredingsdatum leidt tot een ongelijke behandeling. Immers de door de Staatssecretaris in 2018 ingevoerde oplossing is met terugwerkende kracht van toepassing met ingang van 1 januari 2016. Dit betekent dat de geboden oplossing soelaas biedt aan degenen die een ZRGB-uitkering ontvangen hebben in 2016 of in een later jaar, terwijl de oplossing voor belanghebbende die de uitkering ontvangt in 2015, toepassing mist. Vervolgens is dan de vraag of dit verschil in behandeling leidt tot een ongerechtvaardigde inbreuk op het gelijkheidsbeginsel.
4.10.Het Hof stelt voorop dat de wetgever bij keuzes omtrent de invoering van een wettelijke belastingmaatregel een ruime beoordelingsvrijheid (“wide margin of appreciation”) toekomt, en dat – indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon – het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond is ontbloot (vgl. onder andere EHRM 22 juni 1999, nr. 46 757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398 en EHRM 29 april 2008, no. 13378/05, § 60, Burden vs Verenigd Koninkrijk, ECLI:NL:XX:2008:BD3989, NJ 2008/306). Dit laatste kan in geval van belastingmaatregelen niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgeverevidentvan redelijke grond ontbloot is (“manifestly without reasonable foundation”, zie EHRM 7 juli 2011, nr. 37452/02, Stummer tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0707JUD003745202, paragraaf 89, met verdere verwijzingen). Ook het niet met – verdergaande – terugwerkende kracht invoeren van een gunstiger belastingregeling leidt in beginsel nog niet tot schending van het gelijkheidsbeginsel. Dit uitgangspunt is in jurisprudentie van de Hoge Raad uitgedragen (vgl. onder meer HR 14 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AV6797, HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7857, BNB 2013/216 en HR 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:1, r.o. 2.3.3.). Zo is in BNB 2013/216 in het kader van een door de wetgever ingevoerde verlaging van het tarief overdrachtsbelasting, door de Hoge Raad overwogen: “3.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat wetswijziging naar haar aard meebrengt dat onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen die zich hebben voorgedaan vóór dan wel na het tijdstip met ingang waarvan de nieuwe regeling van toepassing is. Een dergelijk onderscheid kan in beginsel niet als discriminatie worden aangemerkt. Anders zou de wetgever de mogelijkheid worden ontnomen om wetten in te voeren of te wijzigen, bijvoorbeeld naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen of gewijzigde beleidsinzichten (vgl. EHRM 8 juli 1986, nr. 9006/80, Lithgow en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, Series A no. 102, punt 187).
3.4.3. (….)De wetgever heeft de verlaging van het tarief niet laten terugwerken tot 17 juni 2011, (…), maar tot 15 juni 2011. De keuze voor dat verschil van enkele dagen is in het hiervoor in 3.1.3 vermelde persbericht, noch tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2012 toegelicht. Hoewel een dergelijke toelichting de voorkeur had verdiend, brengt het ontbreken daarvan niet mee dat sprake is van discriminatie. In dit geval is de wetgever gebleven binnen de hem op dit gebied toekomende ruime beoordelingsmarge door het overgangstijdstip te bepalen op de helft van de desbetreffende maand. Het verbod van discriminatie gaat niet zo ver dat de wetgever gehouden zou zijn nog verdere terugwerkende kracht te verlenen.
3.4.4.In het onderhavige geval bestaat daarom geen aanleiding om een uitzondering te maken op het hiervoor in 3.4.2 omschreven beginsel.”
4.11.Het voormelde uitgangspunt houdt voor het onderhavige geval in dat de Staatssecretaris in beginsel mocht bepalen dat de geboden oplossing, te weten het aanwijzen van de ZRBG-uitkering als eindheffingsbestanddeel, met beperkte terugwerkende kracht in werking kon treden met ingang van 1 januari 2016. Het daarmee aangebrachte onderscheid tussen degenen die vóór en die na genoemde datum een getto-uitkering ontvangen, kan in beginsel niet als discriminatie worden aangemerkt. Het uitgangspunt is echter geclausuleerd: hoewel de wet- en regelgever een ruime beoordelingsmarge toekomt en de door hem gemaakte keuze dus in beginsel dient te worden geëerbiedigd, kan er aanleiding bestaan een uitzondering te maken op dit uitgangspunt, namelijk in geval het door de wetgever gemaakte onderscheid van dien aard is dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot.
4.12.Als – enige – grond om de oplossing voor de ZRBG-uitkeringen niet verder te laten terugwerken dan 1 januari 2016 heeft de staatssecretaris aangevoerd dat is aangesloten bij de ingangsdatum van de wettelijke vrijstelling voor de Artikel 2-Fondsuitkeringen. Een nadere motivering van die keuze is daarbij niet gegeven (zie de brief van de staatsecretaris van Financiën van 18 mei 2018, opgenomen onder 2.5.3). Het Hof is van oordeel dat de regelgever aldus, ook indien getoetst aan de hiervoor (in 4.10) beschreven ruime beoordelingsmarge, geen objectieve rechtvaardigingsgrond heeft gegeven voor het gemaakte onderscheid. Het Hof baseert dit oordeel op de volgende overwegingen.
4.13.Aansluiting bij de inwerkingtreding van de vrijstelling voor de Artikel 2-Fondsuitkeringen ligt niet zonder meer voor de hand om een aantal redenen. Allereerst is door de Staatssecretaris steeds benadrukt dat de ZRBG-uitkeringen niet vergelijkbaar zijn met de Artikel 2-Fondsuitkeringen en daarom geen wettelijke vrijstelling deelachtig konden worden (zie 2.4.1, 2.4.2, 2.4.3 en 2.5.2). In dat licht beschouwd is niet goed te begrijpen waarom dan wel aansluiting is gezocht bij de inwerkingtreding van de wettelijke vrijstelling voor de Artikel 2-Fondsuitkeringen, te minder nu bij de invoering van die vrijstelling is aangegeven dat men precedentwerking naar andere uitkeringen wilde voorkomen (zie de onder 2.4.1. opgenomen toelichting). In de tweede plaats lijken uitvoeringsargumenten de gekozen ingangsdatum evenmin te kunnen verklaren. De vrijstelling voor de Artikel 2-Fondsuitkeringen is ingevoerd per 24 maart 2016 en werkte terug tot en met 1 januari 2016. Daarmee wilde de wetgever kennelijk voorkomen dat lopende het jaar onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen al dan niet vrijgestelde uitkeringen; een expliciete toelichting door de wetgever op die inwerkingtreding ontbreekt echter ook hier (zie 2.9). Aangezien de oplossing voor de ZRBG-uitkeringen pas in de loop van 2018 werd ingevoerd en er dus over een veel langere periode sprake is van terugwerkende kracht, lijken uitvoeringsargumenten hier geen rol te hebben gespeeld (zie 2.6.1). In de derde plaats, valt ook vanuit de doelstelling van de door de Staatssecretaris gekozen oplossing niet zonder toelichting – die ontbreekt – te verklaren waarom een aansluiting bij de inwerkingtreding van de vrijstelling voor de Artikel 2-Fondsuitkeringen noodzakelijk zou zijn. Die doelstelling heeft de Staatssecretaris verwoord in zijn brief van 18 mei 2018, opgenomen onder 2.5.2):
“De getto-uitkering wordt door Duitsland verstrekt aan personen die in WOII onder dwang in een getto verbleven, in het getto werkzaamheden hebben verricht en ouder zijn dan 65 jaar. Deze uitkering kent mede haar oorsprong in het leed dat deze mensen tijdens WOII is aangedaan en valt onder de uitkeringen die Duitsland verstrekt in het kader van de Wiedergutmachung. (…)
Met het aanwijzen van de getto-uitkeringen als onder de eindheffing vallende uitkering van publiekrechtelijke aard wordt, zij het niet specifiek in de vorm van een vrijstelling in de Wet IB 2001, bewerkstelligd dat deze uitkeringen bij de uitkeringsgerechtigden de facto zijn vrijgesteld.
Wij hopen dat we hiermee een voor de uitkeringsgerechtigden bevredigende oplossing hebben gevonden en dat daarmee een einde komt aan een periode waarin deze mensen mogelijk gevoelens van onrechtvaardigheid hebben ervaren.”
Gegeven de hier door de staatssecretaris uitgesproken wens om ook voor de uitkeringsgerechtigden van getto-uitkeringen tot een bevredigende oplossing te komen, mocht van de wetgever verwacht worden dat een gemotiveerde afweging zou zijn gemaakt voor het gemaakte onderscheid in behandeling. Vanwege de Duitse wetswijziging van 2014 waardoor het recht ontstond op nabetaling van uitkeringen vanaf medio 1997, was te voorzien dat het nadelige effect van het progressievoorbehoud zich ook in 2015 versterkt zou kunnen voordoen zoals in het geval van belanghebbende. De gekozen oplossing was dan ook voorzienbaar ontoereikend om de daarmee beoogde doelstelling te realiseren. Gevolg hiervan is dat voor belanghebbende als uitkeringsgerechtigde geenszins de beoogde “bevredigende oplossing [is] gevonden” die als doelstelling door de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer is voorgehouden. Tot slot kunnen ook budgettaire overwegingen de gekozen datum van inwerkingtreding niet verklaren gegeven de betrekkelijk kleine groep uitkeringsgerechtigden (volgens de Staatssecretaris ca 150 personen – zie antwoord 3 onder 2.4.1).
4.14.Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat er voor het onderscheid geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is. Ook overigens is niet gebleken van een voldoende concrete en gewichtige reden om de ongelijke behandeling te kunnen rechtvaardigen tussen belastingplichtigen die de (nabetaling van) ZRBG-uitkeringen in 2015 ontvangen en degenen die de (nabetaling van) die uitkeringen na dat jaar ontvangen.
4.15.Gegeven het oordeel onder 4.14 komt het Hof niet meer toe aan de behandeling van de overige standpunten die partijen hebben ingebracht. Wel is nog aan de orde of, en zo ja op welke wijze, belanghebbende rechtsherstel moet worden geboden ter opheffing van voormeld ongerechtvaardigd onderscheid. Het Hof neemt daartoe als uitgangspunt dat het de rechter in de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen past zich terughoudend op te stellen bij het ingrijpen in een wettelijke regeling, dit te meer indien er verschillende oplossingen denkbaar zijn om rechtsherstel te bieden en de keuze uit die oplossingen afhankelijk is van overwegingen van overheidsbeleid of rechtspolitieke aard, welke buiten de rechtsvormende mogelijkheden van de rechter liggen (vgl. HR 11 augustus 2006, nr. 42484, ECLI:NL:HR:2006:AY6008). In het onderhavige geval kan naar het oordeel van het Hof worden aangesloten bij de regeling zoals die is ingevoerd met ingang van 2016. Dit betekent dat de (nabetaling van) ZRBG-uitkeringen in 2015 – evenals de regelgever dat heeft gedaan voor uitkeringen vanaf 1 januari 2016 – onder de loonheffing dienen te worden gebracht en als eindheffingsbestanddeel dienen te worden aangemerkt op grond van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964. Daarvan uitgaande zijn de (nabetalingen van) ZRBG-uitkeringen door de inspecteur ten onrechte tot belanghebbendes inkomen uit werk en woning gerekend; de aanslag dient daarom te worden vastgesteld zonder deze (nabetaling van) uitkeringen daarbij in aanmerking te nemen. Slotsom
4.16.Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat moet worden beslist als hierna onder 6 vermeld.