ECLI:NL:GHAMS:2019:1091

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
18/00428
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van kantoorpand en verzoek om vergoeding van immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een kantoorpand. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 467.500, waartegen de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. In hoger beroep heeft de belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. D.A.N. Bartels, de waarde van het pand betwist en verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tijdens de zitting op 30 januari 2019 zijn partijen tot een compromis gekomen, waarbij de WOZ-waarde werd vastgesteld op € 435.000. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade werd echter afgewezen, omdat de overschrijding van de redelijke termijn niet was aangetoond. Het Hof oordeelde dat de totale procedure niet langer dan vier jaar had geduurd en dat de heffingsambtenaar niet in gebreke was gebleven. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep gegrond verklaard, en de WOZ-waarde verlaagd. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00428
26 maart 2019
uitspraak van derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam]te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
tegen
de uitspraak van 29 juni 2018 in de zaak met kenmerk AMS 17/774 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet Waardering onroerende zaken (WOZ) met dagtekening 26 februari 2016 de waarde van de onroerende zaak [object] voor het kalenderjaar 2016 vastgesteld op € 467.500.
1.2.
Belanghebbende heeft, ingekomen bij de heffingsambtenaar op 9 maart 2016, bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 genoemde waardebeschikking. Bij uitspraak op bezwaar van 19 december 2016 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en de waardebeschikking gehandhaafd.
1.3.
In haar uitspraak van 29 juni 2018 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 juli 2018. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 14 januari 2019 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019. Namens belanghebbende is verschenen de gemachtigde voornoemd. Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. D.N.N. Jansen, bijgestaan door [naam taxateur] , taxateur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van het pand [object] (hierna: het kantoorpand). De oppervlakte van het kantoorpand bedraagt 314 m2 in totaal. Het kantoorpand bestaat uit twee kantoorruimten: één op de begane grond (129 m2) en één in het souterrain (185 m2).
2.2.
De mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft plaatsgevonden op 1 november 2017. Bij beslissing van 5 december 2017 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde de gemachtigde in staat te stellen om een (nieuwe) machtiging te overleggen. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek op 14 maart 2018 gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2.3.
Ter zitting van het Hof is namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:

mr. Bartels
- Ik heb in mijn nader stuk van 14 januari 2019 een verzoek gedaan om een vergoeding van immateriële schade. Ik constateer dat tussen het indienen van het bezwaarschrift omstreeks 29 februari 2016 en de uitspraak van de rechtbank van 29 juni 2018, meer dan twee jaar zijn verstreken. Dit betekent derhalve een overschrijding van de redelijke termijn. U vraagt mij wanneer ik voor het eerst een verzoek heb gedaan om vergoeding van immateriële schade. Dat heb ik gedaan in mijn brief van 19 oktober 2018. Uw Hof houdt mij voor dat deze brief niet tot de gedingstukken behoort. Ik kan u deze brief laten zien. In deze brief wordt ook het procedurenummer 18/00428 genoemd
[vervolgens laat mr. Bartels de brief zien aan de voorzitter]. Verder merk ik op dat de overschrijding van de redelijke termijn mede te maken heeft met het feit dat de rechtbank deze zaak heeft aangehouden omdat zij wilde wachten op een uitspraak van uw Hof in een andere zaak. De rechtbank heeft zelf de onderhavige zaak geschorst. Dat is niet op mijn verzoek gebeurd. (…)”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de onroerende zaak [object] (hierna: het kantoorpand) naar een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Tevens heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil.

WOZ-beschikking kantoorpand
4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van het kantoorpand naar het juiste bedrag is vastgesteld en heeft het beroep daarom ongegrond verklaard.
4.2.
Het Hof heeft ter zitting het tussen partijen aanhangige geschil met hen besproken. Partijen zijn vervolgens ter zitting in hoger beroep tot een compromissoire oplossing gekomen, in die zin dat partijen eensluidend van oordeel zijn dat de waarde van het kantoorpand dient te worden vastgesteld op € 435.000, een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend aan belanghebbende conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en voorts het griffierecht door de heffingsambtenaar aan belanghebbende vergoed dient te worden. Partijen hebben het Hof verzocht aldus te beslissen.
Vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn?
4.3.1.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende, bij monde van zijn gemachtigde, het verzoek om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn, gehandhaafd. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat de totale procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot het doen van uitspraak door de rechtbank - 29 juni 2018 - in totaal 2 jaar en vier maanden heeft geduurd. Ten onrechte is de rechtbank daarom, aldus belanghebbende, in haar uitspraak niet overgegaan tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
4.3.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Nu de rechtbank in eerste aanleg de procedure enkele maanden heeft aangehouden in afwachting van een uitspraak van het gerechtshof, is de redelijke termijn met de duur van deze aanhouding verlengd. Vanwege deze verlenging is de redelijke termijn niet overschreden.
4.4.
Voor de beoordeling van het onderhavige geschilpunt acht het Hof de rechtsoverwegin-gen 3.13.2 en 3.13.3 van het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2016, ECLI:NL:HR: 2016:252, BNB 2016/140, van belang (hierna: het overzichtsarrest). Deze overwegingen luiden, voor zover van belang, als volgt:
“3.13.2. Indien reeds vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting door een rechtbank of hof sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, moet een op overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb gebaseerd verzoek om vergoeding van immateriële schade als regel uiterlijk op de zitting worden gedaan. Hetzelfde heeft te gelden indien de redelijke termijn nog niet is overschreden op het moment van de zitting maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, bedoeld in artikel 8:66, lid 1, Awb, verstrijkt. Voormelde regel lijdt uitzondering indien de rechtbank of het hof de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak niet in acht heeft genomen en daardoor de redelijke termijn verder is overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien. In dat geval kan de belanghebbende tot het tijdstip waarop die rechter uitspraak doet heropening van het onderzoek verlangen teneinde alsnog een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn en een verzoek te doen tot vergoeding van daaruit voortvloeiende immateriële schade. Het verzoek hoeft dan niet beperkt te blijven tot immateriële schade die het gevolg is van het tijdsverloop na de zitting (vgl. HR 12 april 2013, nr. 12/01566, ECLI:NL:HR:2013:BZ6799, BNB 2013/134).
Indien echter de redelijke termijn eerst verstrijkt na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, wordt geen verzoek om vergoeding van immateriële schade verlangd. In deze gevallen moet de rechtbank of het hof ambtshalve beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en zo nodig na heropening van het onderzoek ambtshalve een vergoeding van immateriële schade toekennen (vg;. ABRvS 10 februari 2010, 200902107/1/V6, ECLI:RVS: 2010:BL3354).
3.13.3.
Met betrekking tot het tijdsverloop in bezwaar en beroep laat het hiervoor in 3.13.2 overwogene onverlet dat een belanghebbende ook voor het eerst in hoger beroep met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb kan verzoeken om vergoeding van immateriële schade wegens dat tijdsverloop. De belanghebbende kan zich daardoor echter wel in een nadeliger positie plaatsen dan wanneer hij dat verzoek reeds bij de rechtbank had gedaan. Indien de belanghebbende namelijk reeds in de beroepsfase heeft verzocht om vergoeding van de door een overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade, moet de rechtbank op dat verzoek beslissen en, behoudens bijzondere omstandigheden, een vergoeding van immateriële schade toekennen. Wordt in een zodanig geval in hoger beroep geklaagd over die beslissing of over het ontbreken daarvan, dan is voor de beoordeling van die klachten niet van belang hoe voortvarend het hoger beroep is behandeld. Indien dat verzoek evenwel voor het eerst voor het hof wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij – in het licht van het hiervoor in 3.3.3 overwogene – de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43).”
4.5.
Vaststaat dat de voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade in acht te nemen redelijke termijn van twee jaar reeds was verstreken op het moment waarop de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
Op 9 maart 2018 heeft belanghebbende kunnen verzoeken om vergoeding van immateriële schade, omdat er toen nog geen uitspraak was gedaan – het onderzoek van de rechtbank is eerst gesloten op 14 maart 2018 – en de redelijke termijn was verstreken. Feiten of omstandigheden op grond waarvan de rechtbank gehouden was om ambtshalve over te gaan tot heropening van het onderzoek ter zitting in verband met een vergoeding van immateriële schade zijn niet aannemelijk geworden. Gelet daarop heeft de rechtbank zich in haar uitspraak terecht niet uitgelaten over de (eventuele) overschrijding van de redelijke termijn. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting van het Hof een brief getoond, met dagtekening 19 oktober 2018, waarin hij heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade (zie onder 2.3). Deze brief behoort overigens niet tot de gedingstukken die het Hof van de rechtbank heeft ontvangen. Wat daarvan mag zijn, naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende eerder dan in hoger beroep heeft verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.
4.6.
Ervan uitgaande dat belanghebbende bij brief van 19 oktober 2018 in hoger beroep heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, overweegt het Hof als volgt. Op grond van rechtsoverweging 3.13.3, voorlaatste en laatste volzin, van het overzichtsarrest, geldt dat daarbij de duur van de totale procedure tot en met het doen van uitspraak door het Hof mee in aanmerking moet worden genomen. Mitsdien kan een voortvarende behandeling van het hoger beroep ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg wordt gecompenseerd. Een dergelijke situatie doet zich hier voor. De totale procedure van het moment van indienen bezwaarschrift tot en met het doen van de onderhavige uitspraak van het Hof heeft immers niet meer dan 4 jaren geduurd. Het Hof wijst belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade op deze grond af.
Slotsom
4.7.
Aangezien de WOZ-waarde van het kantoorpand dient te worden verminderd, is het hoger beroep gegrond. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade dient te worden afgewezen.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de proceskosten die belanghebbende in de onderhavige procedure redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden gesteld op:
Bezwaarfase
2 ( proceshandelingen: bezwaarschrift, hoorgesprek) x 1,0 (zwaarte van de zaak) x € 254 (waarde per punt) = € 508.
Beroep en hoger beroep
4 ( proceshandelingen: beroepschrift, verschijnen ter zitting van de rechtbank, hogerberoepschrift, verschijnen ter zitting van het Hof) x 1,0 (zwaarte van de zaak) x € 512 (waarde per punt) = € 2.048.
Het totaal van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand bedraagt dan € 2.556.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de waarde van de onroerende zaak [object] (het kantoorpand) tot € 435.000;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het aan belanghebbende vergoeden van een bedrag aan proceskosten van € 2.556, en
- draagt de heffingsambtenaar op het door belanghebbende betaalde griffierecht van
€ 46 (rechtbank) en € 126 (Hof)), in totaal € 172, aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, R.C.H.M. Lips en
I.J.F.A. van Vijfeijken, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kwestro, als griffier. De beslissing is op 26 maart 2019 vastgesteld en in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.